HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 2.

Lofzang van Hanna, in welken zij de weldadigheid des Heeren roemt, zo in het gemeen als in het bijzonder, vs. 1, enz. Dreigende de hoogmoedigen met een eindelijk verderf, 3. De moedwillige boosheid van de zonen van Eli wordt verhaald, 12. En daarentegen hoe wel zich Samuël in zijn dienst gekweten heeft, 18. Hanna baart meer kinderen, 21. Eli berispt wel zijn zonen over hun boze stukken, maar niet met zulke gestrengheid als het behoorde, 22. De Heere laat door een profeet Eli aanzeggen dat hij met zijn ganse huis jammerlijk zou omkomen, 27.


De lofzang van Hanna

1TOEN bad Hanna en zeide: aMijn hart springt op van vreugde 1in den HEERE, 2mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; 3mijn mond is wijd opengedaan over mijn vijanden, 4want ik verheug mij 5in Uw heil.

1Te weten, dewijl Hij mij deze grote weldaad bewezen heeft dat Hij mij dezen zoon gegeven heeft.

2Dat is, ik heb als een nieuwe kracht van den Heere ontvangen, ik ben nu welgemoed en onversaagd. Het is een gelijkenis genomen van de gehoornde beesten, die hun meeste sterkte en ook hun versiersel in de hoornen hebben. Zie Ps. 92:11.

3Alsof zij zeide: Nu mij de Heere dezen zoon gegeven heeft, nu durf ik met open mond spreken tegen mijn vijanden, inzonderheid tegen Peninna, haar kinderen en vrienden, die mij mijn onvruchtbaarheid verweten hebben.

4Anders: want Gij hebt mij verheugd door Uw heil.

5Dat is, in de gelukzaligheid die Gij mij gedaan hebt, o Heere.

a Luk. 1:46.

2Er is niemand heilig gelijk de HEERE, want ber is niemand dan Gij, en 6er is geen 7Rotssteen gelijk onze God.

6Dat is, daar is niemand waar men zich zekerlijk op verlaten kan, dan op U, Heere. Zie Deut. 32:4.

7De sterke God wordt ook een Steenrots genoemd Deut. 32:15 en elders meer.

b Deut. 3:24. Ps. 86:8.

3Maakt het niet te veel, dat 8gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets 9hards uit uw mond zou gaan; want de HEERE is een God 10der wetenschappen en 11Zijn daden zijn recht gedaan.

8Hanna spreekt hier Peninna aan (zie 1 Sam. 1:6, 7), mitsgaders alle trotse, vermetele mensen.

9Of: het oude, dat is, gelijk gij voordezen placht te doen.

10Dat is, van alle of grote wetenschap. Vgl. Spr. 1:20 met de aant.

11Vgl. Ez. 18:25. Anders: de daden of werken worden van Hem bestierd of gewogen. Sommigen aldus: en zijn Zijn werken niet recht gemaakt?

4De boog der sterken is 12gebroken; en die 13struikelden zijn met sterkte omgord.

12Hebr. De bogen zijn gebroken. Zie gelijke verandering van getal Job 29:10. Anders: De sterken met den boog zijn gebroken.

13Te weten zo uit zwakheid van het lichaam, als uit kleinmoedigheid.

5Die cverzadigd waren 14hebben zich verhuurd om brood, en die 15hongerig waren 16zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare 17zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, 18krachteloos is geworden.

14Dat is, zij zijn zo arm geworden dat zij zich hebben moeten verhuren, opdat zij den kost krijgen mochten.

15Vgl. Job 18 op vers 12.

16Hebr. hebben opgehouden, te weten te zijn, of hongerig te zijn.

17Dat is, velen, als Ruth 4:15. Zie onder, vers 21.

18Te weten om kinderen te ontvangen en te baren.

c Ps. 34:11. Klgld. 5:6. Luk. 1:53.

6De dHEERE 19doodt en 20maakt levend; 21Hij doet ter 22helle nederdalen en Hij doet weder opkomen.

19Dat is, Hij zendt den mensen grote benauwdheid en ellenden toe, die met den dood te vergelijken zijn.

20Dat is, Hij verlost de treurigen wederom uit hun benauwdheid en angst.

21Dat is, Hij brengt in de uiterste verachting en smaad.

22Dat is, in de uiterste benauwdheid. Zie Gen. 37 op vers 35.

d Deut. 32:39. Ez. 37:11, 12.

7De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij.

8eHij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt Hij 23uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven; fwant de grondvesten des aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet.

23Of: uit den mesthoop.

e Job 36:15. Ps. 113:7, 8. Luk. 1:52. f Ps. 24:2; 102:26; 104:5.

9Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren, maar de goddelozen 24zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niet door kracht.

24Of: zullen uitgeroeid worden en geworpen in de duisternis.

10Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd worden, gHij zal in den hemel over hen donderen; de HEERE zal 25de einden der aarde richten, en zal 26Zijn hKoning sterkte geven en den hoorn 27Zijns Gezalfden verhogen.

25Dat is, ook die die aan de uiterste einden der wereld zijn.

26Te weten Christus, Denwelken Hij heeft verordineerd en Denwelken Hij te bestemder tijd zenden zal.

27Dat is, van Christus. Zie Ps. 2:2.

g 1 Sam. 7:10. h Ps. 2:6; 89:25.

11Daarna ging Elkana naar Rama in zijn huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor het aanschijn van den priester Eli.

De boosheid van Eli's zonen

12Doch de zonen van Eli waren 28kinderen Belials; zij kenden den HEERE niet.

28Zie Deut. 13:13.

13Want 29de wijze dier priesters met het volk was, dat wanneer iemand een offerande 30offerde, des priesters jongen kwam, terwijl het vlees kookte, met een drietandigen krauwel in zijn hand,

29Hebr. mispat, het recht; welk woord een gewoonte of gebruik somtijds betekent, niet alleen een goed en prijselijk, maar ook een kwaad en misprijselijk gebruik of wijze.

30Dat is, bracht om geofferd te worden. Alzo vers 15.

14En sloeg in de teil of in den ketel of in de pan of in den pot; 31al wat de krauwel optrok, dat nam de priester 32voor zich. Alzo deden zij aan 33al de Israëlieten die daar te Silo kwamen.

31God had den priesters zekere delen of stukken der beesten die geofferd werden, tot hun spijze gegeven; te weten de borst en den rechterschouder, Ex. 29:27, 28. Lev. 7:31, 32, 33. Maar zij mochten niet nemen wat hun beliefde of wat de gaffel hun gaf; ook moest het deel hetwelk den priesters toekwam eerst voor den Heere opgeheven en bewogen worden, Lev. 7:34.

32Of: daarmede, te weten met den krauwel.

33Hebr. al Israël.

15Ook eer zij het vet 34aanstaken, kwam des priesters jongen en zeide tot den man die offerde: Geef dat vlees om te braden voor den priester, want 35hij zal geen gekookt vlees van u nemen, maar 36rauw.

34Zie Lev. 3:3, enz.

35Nochtans nam de priester ook wel gekookt vlees, als te zien is vers 13. Hier wordt te kennen gegeven dat hij liever rauw vlees had dan gekookt.

36Hebr. levend.

16Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet als heden ganselijk 37aansteken, zo neem dan voor u gelijk als het uw ziel lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij het immers geven, en zo niet, ik zal het met geweld nemen.

37Hebr. aanstekende aansteken.

17Alzo was de zonde 38dezer jongelingen zeer groot voor het aangezicht des HEEREN; want 39de lieden verachtten het spijsoffer des HEEREN.

38Te weten der zonen van Eli.

39Hij wil zeggen: Als het volk zag dat de zonen van Eli de offeranden zo schandelijk misbruikten tot hun wellusten, zo werden zij daardoor afgekeerd van den godsdienst, zodat zij niet meer spijsoffers tot den Heere brachten.

18Doch Samuël diende voor het aangezicht des HEEREN, zijnde een jongeling, omgord met den linnen 40lijfrok.

40Hebr. efod. Vgl. 2 Sam. 6:14.

19En zijn moeder maakte hem een kleinen rok en bracht hem dien 41van jaar tot jaar, als zij opkwam met haar man om het 42jaarlijkse offer te offeren.

41Hebr. van dagen tot dagen.

42Hebr. het offer der dagen.

2043En Eli zegende Elkana en zijn huisvrouw, en zeide: De HEERE geve u 44zaad uit deze vrouw 45voor de bede die 46zij den HEERE afgebeden heeft. En zij gingen naar 47zijn plaats.

43Dat is, hij als hogepriester had hun veel geluk gewenst.

44Dat is, kinderen.

45Dat is, voor den afgebeden en nu aan God gegeven zoon.

46Hebr. hij. Zie diergelijke verwisseling van het vrouwelijk en mannelijk geslacht Gen. 24:14. Ex. 31:15. Lev. 2:8. Ruth 1:8, 9, 11, 19, 22. 1 Sam. 25:27. 2 Kon. 3:26. Hos. 14:7. Anders: die men den HEERE afgebeden heeft, of: die men voor den HEERE gebeden of begeerd heeft. Het is alsof hij zeide: Zij heeft dezen zoon niet voor zichzelven of tot haar voordeel begeerd en den Heere afgebeden, maar opdat zij denzelven den Heere zou toe-eigenen tot Zijn dienst.

47Te weten naar Elkana's plaats.

21Want de HEERE 48bezocht Hanna, en zij werd bevrucht en 49baarde drie zonen en twee dochters; en de jongeling Samuël 50werd groot 51bij den HEERE.

48Bevestigende den zegen van Eli, dien zij vertrouwd hadden dat de Heere volbrengen zou.

49Welverstaande in verscheidene drachten.

50Versta dit van den wasdom van het lichaam in grootte, en van de ziel in wijsheid en kennis. Zie Luk. 1:80; 2:40, 52.

51Anders: voor of met den Heere.

22Doch Eli was zeer oud, en hoorde al wat zijn zonen aan gans Israël deden en dat zij sliepen bij de vrouwen die 52met hopen samenkwamen 53aan de deur van de tent der samenkomst.

52Zie de aant. op Ex. 38:8.

53Dat is, tot voor de tent, want in de tent mochten zij niet komen.

23En hij zeide tot hen: Waarom doet gij zulke dingen, dat ik deze uw boze stukken hoor van dit ganse volk?

2454Niet, mijn zonen; want dit is geen goed gerucht dat ik hoor; gij maakt dat het volk des HEEREN 55overtreedt.

54Dat is, het betaamt u niet alzo te handelen.

55Te weten het bevel van het offer; zie vers 17.

25Wanneer 56een mens tegen een mens zondigt, zo zullen de 57goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen den HEERE 58zondigt, wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, 59want de HEERE wilde hen doden.

56Hebr. een man.

57Anders: de overheid, de rechters. Zie Ex. 21:6 en de aant. aldaar.

58Te weten opzettelijk en met moedwilligheid.

59Daarom gaf hun de Heere de genade niet dat zij zich bekeerden, maar Hij heeft hen meer en meer verlaten en heeft hen rechtvaardiglijk overgegeven in een verkeerden zin, ten verderve.

26iEn de jongeling Samuël 60nam toe en werd groot en 61aangenaam, beide bij den HEERE en ook bij de mensen.

60Hebr. ging. Vgl. Gen. 26:13 met de aant.

61Hebr. goed.

i Luk. 2:52.

Eli's slapheid bestraft

27En er kwam 62een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: 63Heb Ik Mij niet klaarlijk geopenbaard aan het huis 64uws vaders, ktoen 65zij in Egypte waren, in het 66huis van Farao?

62Dat is, een profeet des Heeren, als 1 Tim. 6:11. 2 Tim. 3:17. 2 Petr. 1:21. Wie deze profeet geweest is, is ons onbekend. Zie de aant. Richt. 13 op vers 6.

63Of: Ben Ik niet, enz. Hebr. openbarende geopenbaard.

64Te weten Aärons, van welken Eli afkomstig was door Ithamar.

65Te weten de kinderen Israëls.

66Dat is, toen zij nog waren onder de heerschappij en tirannie van Farao.

k Hand. 7:25.

28En Ik heb 67hem uit alle stammen Israëls Mij ten priester verkoren om te offeren op Mijn altaar, om het reukwerk aan te steken, om den efod voor Mijn aangezicht te dragen; en lheb aan het huis uws vaders gegeven 68al de vuuroffers der kinderen Israëls.

67Te weten Aäron.

68Versta al de stukken van de beesten die in de offers op het altaar niet moesten verbrand worden. Zie Lev. 7:34. Num. 18:18.

l Lev. 10:14.

29Waarom slaat 69gijlieden machteruit tegen Mijn slachtoffer en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk Ik geboden heb in de 70woning; en 71eert uw zonen meer dan Mij, dat 72gijlieden u mest van het voornaamste van alle spijsoffers van Mijn volk Israël?

69Te weten gij Eli en uw zonen.

70Dat is, tabernakel, dewelke Gods woning was.

71Denzelven meer respect toedragende dan Mij, want gij durft hen niet eens vertoornen noch terdege berispen, veelmin straffen naar behoren of van het priesterdom afzetten, gelijk hun snode boevenstukken dat wel verdiend hebben.

72Te weten gij Eli, zowel als uw zonen.

m Deut. 32:15.

30Daarom spreekt de HEERE, de God Israëls: 73Ik had 74wel klaarlijk gezegd: Uw nhuis en uws vaders huis zouden 75voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: 76Dat zij verre van Mij, want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, 77zullen licht geacht worden.

73Te weten, toen Ik het priesterlijk ambt in uws vaders huis heb ingesteld.

74Hebr. Ik had zeggende gezegd.

75Dat is, het priesterdom bedienen; versta hierbij: indien zij in Mijn geboden zouden wandelen.

76Te weten vanwege uw ongehoorzaamheid.

77Hebr. zullen licht worden.

n Ex. 28:43; 29:9.

31Zie, de dagen komen, 78dat Ik uw arm zal afhouwen en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal.

78Dat is, Ik zal u beroven van uw sterkte, te weten van uw kinderen en het priesterlijk ambt, want toen het hogepriesterambt van Eli en de zijnen genomen was, zo vermochten zij gans niet. Zie vers 36. Het woord arm voor sterkte wordt ook gebruikt Job 22:9. Ps. 37:17 en elders meer.

32En gij zult aanschouwen 79de benauwdheid der woning Gods in 80plaats van al het goede dat Hij Israël zou gedaan hebben; en er zal te genen dage een oud man in uw huis zijn.

79Van de wegvoering der ark uit den tabernakel of woning, de nederlaag van Israël en de gevangenis van de ark, zie 1 Sam. 4:11. Anders: gij zult een tegenpartij in de woning zien. Gij, dat is, uw nakomelingen (want Eli is zijn leven lang priester gebleven), maar naderhand zal er een ander (de uwen uitgestoten zijnde) in derzelver plaats gesteld worden. Zie 1 Kon. 2:27.

80Anders: in alles waarmede Hij Israël goedgedaan zou hebben.

3381Doch de man dien Ik 82u niet zal uitroeien van Mijn altaar, 83zou zijn om uw ogen te verteren en om uw ziel te bedroeven; en 84al de menigte uws huizes zal sterven, 85mannen geworden zijnde.

81Dat is, die aan den dienst van het altaar blijven zal.

82Dat is, van de uwen.

83Dat is, was het dat gij dan nog leefdet en al deze dingen zaagt, gij zoudt uw ogen uitschreien. Dit kan verstaan worden van het jammerlijk vermoorden van de priesters te Nob, 1 Sam. 22:18, of ook wel van de schandelijke afzetting van Abjathar, 1 Kon. 2:26, waar de eerste woorden van dit vers ook wel op passen.

84Dat is, meest al.

85Dat is, in het beste van hun leven.

34Dit nu zal u een teken zijn, hetwelk over uw beide zonen, over 86Hofni en Pínehas, komen zal: op één dag zullen zij beiden sterven.

86Zie de vervulling hiervan 1 Sam. 4:11.

35En Ik zal Mij 87een getrouwen priester verwekken, die zal doen gelijk als 88in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien zal Ik een 89bestendig huis bouwen, en 90hij zal 91altijd voor het aangezicht 92Mijns gezalfden 93wandelen.

87Te weten Zadok, die van het geslacht van Eleazar was. Zie de vervulling 1 Kron. 29:22.

88Dat is, gelijk als Mij behaagt.

89Hebr. een getrouw huis. In Zadoks geslacht is het hogepriesterambt lang gebleven, volgens hetgeen dat God Pinehas, den zoon van Eleazar, beloofd heeft, Num. 25:13.

90Versta hierbij: en zijn nakomelingen.

91Hebr. al de dagen, te weten zijns levens.

92Dat is, voor den koning dien Ik verkiezen zal, die ook een voorbeeld zal zijn van Christus, Dien Ik tot een Koning over Sion, Mijn heiligen berg, gezalfd heb.

93Dat is, het priesterambt bedienen, als vers 30.

36En het zal geschieden, dat al wie van uw huis zal overig zijn, 94zal komen om zich voor 95hem neder te buigen voor een stukje geld en een bol brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, dat ik een bete broods moge eten.

94Zie de vervulling 1 Kon. 2:26. 2 Kon. 23:9. Zie ook merktekenen hiervan Ez. 44:14.

95Te weten voor Zadok en zijn nakomelingen.