HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 17.

De legers der Filistijnen en Israëlieten tegen elkander liggende, vs. 1, enz. Treedt de reus Goliath hervoor en verschrikt Israël met zijn gedaante, wapenen en trots uitdagen, 4. David, van zijn vader in het leger tot zijn broeders gezonden zijnde en dit ziende, wordt verdrietig over den trots van dezen onbesneden Goliath en verklaart zich gewillig om met hem te strijden, 12. Dies hem zijn oudste broeder heftig scheldt, 28. Saul laat David halen, die bij zijn aanbod blijft en geeft reden van zijn goeden moed, 31. Gaat ongewapend met zijn staf en slinger tegen Goliath aan, 38. Die hem veracht, vloekt en dreigt, 42. Maar David, vol van geloof en vertrouwen op God, velt hem neder en verslaat hem, 45. Waarop de Filistijnen vluchtende geslagen en geplunderd worden, 51. Saul krijgt kennis aan David, 55.


David en Goliath

1EN1 de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde en verzamelden zich te 2Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen 3Azéka, aan 4het einde van Dammim.

1Hier wordt, volgens eniger gevoelen, verhaald hetgeen dat geschied is eer David aan het hof gekomen is, hetwelk op het einde van het zestiende hoofdstuk beschreven staat; maar het wordt hier gesteld om aan te wijzen door wat gelegenheid David aan Sauls hof gekomen is.

2Een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:35. Rehabeam heeft dezelve gebouwd en gesterkt, 2 Kron. 11:7. Maar ten tijde van Achaz hebben de Filistijnen dezelve weder ingenomen, 2 Kron. 28:18.

3Deze stad was gelegen in de uiterste palen van den stam van Juda tegen het westen, Joz. 15:35. Rehabeam heeft haar vastgemaakt, 2 Kron. 11:9, en zij is van Nebukadnezar belegerd, zie Jer. 34:7.

4Anders Efes-Dammim genoemd, en Pas-Dammim 1 Kron. 11:13.

2Doch Saul en de mannen Israëls verzamelden zich en legerden in het Eikendal, en stelden de slagorde tegen de Filistijnen aan.

3De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene en de Israëlieten stonden aan een berg aan deze zijde, en de vallei was tussen henlieden.

4Toen ging er 5een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en 6een span.

5Hebr. een man tussen twee of tussen beiden, of: een tussenbeidentreder. Deze reus schijnt aldus genaamd te zijn omdat hij zich tussen de beide legers stelde en aanbood met iemand te vechten. Of: een man tussen twee, dat is, die tussen zijn tweeën een kamp leveren wil. Anders: een tweevechter.

6Begrijpende wel drie handbreedten of twaalf vingers.

5En hij had een koperen helm op zijn hoofd en hij had een schubachtig pantsier aan; en het gewicht van het pantsier was 7vijfduizend sikkelen koper;

7Vier gemene sikkelen doen een ons, zodat naar die rekening dit harnas gewogen heeft 1250 ons, dat is, 78 pond en twee ons.

6En een koperen scheenharnas boven zijn voeten en een koperen 8schild tussen zijn schouders.

8Of: halskraag, ringkraag of schouderwapen.

7En de schacht zijner spies was als een weversboom en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzer; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht.

8Deze nu stond en riep tot de slagorden Israëls, en zeide tot hen: 9Waarom zoudt gijlieden uittrekken om de slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, die tot 10mij afkome.

9Hij wil zeggen: Wat is het van node dat het gehele leger in de wapenen komt om te strijden? Het kan met minder moeite geschieden, te weten, als gij iemand van de uwen doet uitgaan, die man voor man met mij vecht.

10Te weten om alleen tegen mij alleen te vechten.

9Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn en ons dienen.

1011Verder zeide de Filistijn: 12Ik heb heden de slagorden Israëls gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij tezamen strijden.

11Te weten, toen hij zag dat er niemand uitkwam om met hem te vechten.

12Te weten, dewijl ik ze uitgeroepen heb om een uit te zenden die tegen mij alleen zou komen strijden, en daar is niemand onder hen allen die dat durft bestaan. Dit zal hun een eeuwige schande en verwijt zijn; wat mij aangaat, ik heb, enz.

11Toen Saul en het ganse Israël deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten zij zich en vreesden zeer.

12David nu was de zoon van 13den Efrathischen man van Bethlehem-Juda, wiens naam was Isaï en die 14acht zonen had; en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen.

13Van denwelken gesproken wordt 1 Sam. 16:19.

14Vgl. 1 Kron. 2 op vss. 13, 15.

13En de drie grootste zonen van Isaï gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen die in den krijg gingen, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinádab en de derde Samma.

14En David was de 15kleinste; en de drie grootsten waren Saul nagevolgd.

15Te weten onder die die eigenlijk zonen genoemd worden. Zie 1 Sam. 16:11.

1516Doch David ging heen en kwam weder 17van Saul, om zijns vaders aschapen te weiden te Bethlehem.

16Sommigen verstaan dit alzo, dat David dikwijls is over en weder gegaan, zijnde van zijn vader telkens gezonden in het leger, om te vernemen hoe het met zijn zonen al ging en om hen van nooddruft te verzorgen, vers 17, hetwelk als hij verricht had, zo keerde hij weder tot de schapen.

17Dat is, naar sommiger gevoelen, van zijn broeders die bij Saul in het leger waren, want dit is geschied eer David aan het hof gekomen was.

a 1 Sam. 16:19.

16De Filistijn nu trad toe des morgens vroeg en des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen lang.

17En Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem 18toch voor uw broeders 19een efa van dit geroost koren en deze tien broden, en breng ze ter lope in het leger tot uw broederen.

18Anders: nu.

19Zie van deze maat Ex. 16:36.

18Maar breng deze tien 20melkkazen aan den overste over duizend; en gij zult uw broederen bezoeken, of het hun welgaat, en 21gij zult van hen pand medenemen.

20Dat is, verse kazen, waar men de melk nog uit kon drukken.

21Te weten, opdat ik daaruit voorzeker mag afleiden dat gij uw boodschap goed gedaan hebt.

19Saul nu en zij en alle mannen Israëls waren bij het Eikendal, met de Filistijnen strijdende.

20Toen maakte zich David des morgens vroeg op en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op en ging heen, gelijk als Isaï hem bevolen had; en bhij kwam 22aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog en 23men ten strijde riep.

22Dat is, aan die plaats waar het leger met de bagagewagens als besloten of omsingeld was. Alzo ook 1 Sam. 26:5.

23Anders: en zij maakten een veldgeschrei tot den oorlog, of: zij maakten een groot geroep in het leger, gelijk wanneer daar een alarm is.

b 1 Sam. 26:5.

21En de Israëlieten en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde.

22David nu liet 24de vaten van zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen 25naar hun welstand.

24Versta hier dat David zijn gereedschap, of bagage, of zak waarin hij de kazen en de broden droeg (waarvan vers 17 staat) bij de bewaarders der vaten gelaten heeft, om des te spoediger het leger te gaan doorzien.

25Hebr. naar den vrede.

23Toen hij met hen sprak, zie, zo kwam de kampvechter 26op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het 27heir der Filistijnen, en hij sprak 28achtervolgens die woorden; en David hoorde ze.

26Te weten, opwaarts naar den berg waar het leger der Israëlieten lag, vers 3.

27Of: slagordening.

28Te weten die vers 8 staan.

24Doch alle mannen in Israël, als zij dien man zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht en zij vreesden zeer.

25En de mannen Israëls zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen om Israël te honen; en het zal geschieden, dat de koning dien man die hem slaat, met groten rijkdom verrijken zal en hij zal hem zijn dochter geven en 29hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israël.

29Dat is, hij zal hem en zijn huis edel maken, en die privileges en vrijheden geven die men placht den edelen te geven wanneer zij zich in den dienst van het land en hun prins wel gekweten hadden.

26Toen zeide David tot de mannen die bij hem stonden, zeggende: 30Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen?

30Hebr. Wat zal dien man gedaan worden?

27Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen die hem slaat.

28Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen opdat gij den strijd zaagt.

29Toen zeide David: 31Wat heb ik nu gedaan? 32Is er geen oorzaak?

31Te weten, waarom gij mij dus bekijft en beschuldigt van hovaardij?

32Alsof hij zeide: Mijn vader heeft mij immers hier tot ulieden gezonden. Anders: Is het niet dit woord of oorzaak? Dat is, naar sommiger mening: Is dat woord dat ik daar gesproken heb, oorzaak dat gij op mij zo vergramd zijt en mij zo bekijft? Anders: Is dat de zaak niet?

30En hij wendde zich af van dien naar een ander toe 33en hij zeide achtervolgens dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord achtervolgens de eerste woorden.

33David heeft dikwijls verscheidenen personen gevraagd, eensdeels om de zekerheid van de zaak volkomenlijk te vernemen, anderdeels om zijn genegenheid om met dezen Filistijn te kampen, ruchtbaar te maken, opdat het alzo voor den koning mocht komen.

31Toen die woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo 34liet hij hem halen.

34Hebr. nam hij hem.

32En David zeide tot Saul: Geen mens ontvalle het hart om zijnentwil. 35Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden.

35Dat is, ik die uw knecht ben; alzo ook vers 34.

33Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet 36kunnen heengaan tot dezen Filistijn om met hem te strijden; want gij zijt 37een jongeling en hij is een krijgsman van zijn jeugd af.

36Te weten met hoop of waarschijnlijkheid van hem te overwinnen.

37En derhalve nog onervaren in zaken van oorlog; of: een kind, te weten vergeleken zijnde met dezen reus.

34Toen zeide David tot Saul: Uw knecht 38weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer en nam 39een schaap van de kudde weg.

38Hebr. was weidende onder de schapen.

39Of: lam, of geit.

35En ik ging uit, hem na, en ik sloeg hem en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard en sloeg hem en doodde hem.

36Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; 40alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn gelijk een van die, omdat hij de slagorden van den levenden God gehoond heeft.

40Of hij zeggen wilde: Hij zal van mij geslagen en gedood worden, gelijk ik den leeuw en den beer gedood heb.

37Verder zeide David: De HEERE, Die mij van de 41hand des leeuws gered heeft en uit de 41hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen en de HEERE zij met u.

41. 41Of: poot, klauw.

38En Saul kleedde David met 42zijn klederen en zette een koperen helm op zijn hoofd; en hij kleedde hem met een pantsier.

42Versta dit van Sauls klederen, dat is, wapenen, óf die hij placht aan te trekken als hij ten strijde ging, óf die hij heeft genomen uit zijn wapenhuis, die David pasten.

39En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen 43en wilde gaan, want hij had het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in 44deze niet gaan, want ik heb het nooit verzocht. En David legde ze van zich.

43Of: en begon te gaan.

44Te weten wapenen, of rustingen, of harnassen.

40En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen uit de beek en legde ze in de 45herderstas die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn.

45(-tas:) Hebr. vat.

41De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David; en 46zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht.

46Hebr. de man die het schild droeg.

42Toen de Filistijn opzag en David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig, mitsgaders schoon van aanzien.

43De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt 47met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijn goden.

47Anders: met een stok. David had maar één stok of herdersstaf, vers 40. Zodat hier het meervoud schijnt te staan voor het enkelvoud. Zie Gen. 21:7.

44Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees den vogelen des hemels geven en den dieren des velds.

45David daarentegen zeide tot den Filistijn: 48Gij komt tot mij met een zwaard en met een spies en met een schild; maar ik kom tot u in 49den 50Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden Israëls, 51Dien gij gehoond hebt.

48Dat is, gij verlaat u op uw zwaard, enz. Zie vss. 5, 6.

49Dat is, door ingeving Gods, en hebbende Zijn Naam eerst aangeroepen; en verlaat mij op Zijn genadige hulp en bijstand, dewelke Hij dengenen die op Hem vertrouwen, beloofd heeft.

50Zie Spr. 18:10.

51Of: dat, te weten heir.

46Te dezen dage zal de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger dezen dag den vogelen des hemels en den beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten dat Israël 52een God heeft.

52Te weten een God Die metterdaad doet blijken dat Hij almachtig is.

47En deze ganse vergadering zal weten dat de HEERE niet door het zwaard, noch door de spies verlost; 53want de krijg is des HEEREN; Die zal ulieden in onze hand geven.

53Dat is, God, Die den krijg regeert, geeft de overwinning dien het Hem belieft. Anders: want deze krijg is des Heeren, alsof hij zeide: Gijlieden voert krijg tegen den Heere, maar wij voor den Heere; hij betreft Zijn eer en de verlossing Zijns volks.

48En het geschiedde toen de Filistijn zich opmaakte en heenging en David tegemoet naderde, zo haastte David en liep 54naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet.

54Te weten tot de kampplaats tussen de beide legers.

49En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit en hij slingerde en 55trof den Filistijn in zijn voorhoofd; 56zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde.

55Hebr. sloeg.

56Dat is, zodat de steen in zijn voorhoofd bleef stekende. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk in het water dopen of inzinken. De zin is, dat de steen zo lichtelijk en zo diep in zijn voorhoofd ging en bleef zitten alsof hij daarin versmoord en bedekt was geweest; en dit door de kracht Gods, Die met David was.

50Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen, en hij versloeg den Filistijn en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand.

51Daarom liep David en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij.

52Toen maakten zich de mannen van Israël en Juda op en juichten en vervolgden de Filistijnen, tot waar men komt 57aan de vallei en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van 58Saäráïm, en tot aan Gath en tot aan Ekron.

57Van dewelke gesproken is vers 3.

58Een stad gelegen in den stam van Juda, als te zien is Joz. 15:36.

53Daarna keerden de kinderen Israëls om van het hittig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hun 59legers.

59Hij spreekt in het meervoud, ten aanzien van de verscheidene kwartieren en het groot getal van de krijgslieden, de paarden en andere lastdragende beesten die in dit leger der Filistijnen waren.

54Daarna nam David het hoofd van den Filistijn en bracht het naar Jeruzalem; maar zijn 60wapenen legde hij in zijn tent.

60Te weten Goliaths wapenen, die David hem had afgenomen. Maar Goliaths zwaard heeft David eer hij koning werd, in de tent der samenkomst te Nob gelegd. Zie 1 Sam. 21:9.

55Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: 61Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zo waarlijk als uw ziel leeft, o koning, ik weet het niet.

61Deze dingen zijn geschied eer David aan het hof kwam. Zie op vers 1. Enigen menen dat Sauls verstand en memorie, doordien hem de kwade geest zo plaagde, verrukt en gekwetst was, zodat hij vergeten had wiens zoon David was. Anderen zeggen dat Saul David wel kende zoveel zijn persoon aanging, maar dat hij nu begeert te weten van wat geslacht en plaats hij gesproten was. Wat Abner aangaat, sommigen menen dat hij niet aan het hof was, toen David van Saul geroepen werd om voor hem te spelen, maar hier of daar bij het leger mag geweest zijn, gelijk hij meestentijds was.

56De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is.

57Als David wederkeerde van het slaan van den Filistijn, zo nam hem Abner en hij bracht hem voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van den Filistijn was in zijn hand.

58En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uw knecht Isaï, den Bethlehemiet.