HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 16.

De Heere zendt Samuël naar Bethlehem tot Isaï, om een van zijn zonen tot koning te zalven; Samuël voor Saul vrezende, wordt van den Heere onderricht hoe hij zijn zaken aanleggen zou, vs. 2, enz. Samuël was geneigd Eliab, den oudsten zoon van Isaï, tot koning te zalven, 6. Maar de Heere geeft hem te kennen dat Hij David, den jongsten zoon van Isaï, tot koning verkoren had, 12. Dezen zalft Samuël, en de Geest Gods komt op hem, 13. Maar wijkt van Saul, 14. David wordt door den raad van de knechten van Saul aan het hof geroepen om voor Saul te spelen, 16. Davids lof, 18. Saul bemint hem zeer en maakt hem zijn wapendrager, 21. David speelt voor Saul als de boze geest hem kwelde en ongerust maakte, 23.


David tot koning gezalfd

1TOEN zeide de HEERE tot Samuël: Hoelang draagt gij leed om Saul, dien Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israël? 1Vul uw hoorn met olie en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, den Bethlehemiet, want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien.

1Zie 1 Sam. 10:1.

2Maar Samuël zeide: 2Hoe zou ik heengaan? Saul zal het toch 3horen en mij doden. Toen zeide de HEERE: Neem een kalf van de runderen 4met u en zeg: Ik ben gekomen om den HEERE 5offerande te doen.

2Samuël is hier bevangen geweest met menselijke vrees, en uit bekommernis vraagt hij den Heere raad, hoe hij Zijn bevel bekwamelijk mocht in het werk stellen en het ogenschijnlijk gevaar ontgaan.

3Dat is, vernemen, gewaarworden.

4Hebr. in uw hand. Hij wil zeggen: Heb een kalf vaardig, of bij de hand.

5Hebr. te slachten, te weten een dankoffer.

3En gij zult Isaï 6ten offer 7nodigen, en Ik zal u te kennen geven wat gij doen zult, en gij zult Mij zalven dien Ik u zeggen zal.

6Of: tot den maaltijd, die gehouden werd na de gedane offerande, van dat vlees dat Gode geofferd was. En hieruit blijkt dat dit niet geschied is ten huize van Isaï, want niemand wordt ten maaltijd in zijn eigen huis genodigd.

7Hebr. roepen.

4Samuël nu deed hetgeen de HEERE gesproken had en hij kwam te Bethlehem. Toen 8kwamen de oudsten der stad bevende hem tegemoet en 9zeiden: 10Is uw komst met vrede?

8Hebr. beefden hem tegemoet. Vgl. 1 Sam. 13:7; 21:1. Hos. 11:10.

9Hebr. zeide, te weten een uit aller naam.

10Hebr. Is uw komen vrede? Zij dachten misschien dat Samuël voor Saul vluchtte, vermoedelijk gehoord hebbende dat Saul op hem vertoornd was, omdat hij hem had aangezegd dat God hem van het koninkrijk verstoten had; of misschien waren zij bezorgd dat zij een grote zonde begaan hadden, welke de profeet hun kwam openbaren, en om hun de straf Gods daarover te verkondigen.

5Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen om den HEERE offerande te doen; 11heiligt u en komt met mij ten offer. En 12hij heiligde Isaï en zijn zonen en hij nodigde hen ten offer.

11Dat is, bereidt en schikt u daartoe, zoals dat betaamt. Zie Ex. 19:10, 14, 15.

12Dat is, hij beval niet alleen Isaï, maar ook zijn zonen, dat zij zich zouden heiligen. Zonder twijfel heeft Samuël Isaï tegelijk geopenbaard, dat hij van God gezonden was om een van zijn zonen tot koning in Sauls plaats te zalven, als blijkt uit de naastvolgende verzen.

6En het geschiedde toen 13zij inkwamen, zo zag hij 14Eliab aan, en 15dacht: 16Zekerlijk is deze voor den HEERE Zijn gezalfde.

13Te weten de zonen van Isaï die, de een voor, de ander na, in zekere kamer kwamen.

14Anders Elihu genoemd, 1 Kron. 27:18.

15Hebr. zeide, te weten in zijn hart, doch niet door ingeving Gods. Samuël aanziende zijn schoonheid en grootte, heeft gemeend dat dit de rechte man was dien de Heere verkoren had.

16Dat is, hij is de man dien ik tot koning zalven moet; maar hij heeft hierin gemist, gelijk Nathan 2 Sam. 7:3 sprekende naar zijn eigen gevoelen.

7Doch de HEERE 17zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem 18verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, amaar de HEERE ziet het hart aan.

17Te weten heimelijkerwijze, als vers 12. 1 Sam. 9:17.

18Dat is, niet verkoren tot koning, en alzo vss. 8, 9, enz., want van de verkiezing ter zaligheid wordt hier niet gesproken.

a 1 Kron. 28:9. Ps. 7:10. Jer. 11:20; 17:10; 20:12.

8Toen riep Isaï Abinádab en hij deed hem voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch 19hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook 20niet verkoren.

19Te weten Samuël.

20Te weten tot de koninklijke waardigheid.

9Daarna liet Isaï 21Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren.

21Anders genoemd Simea, 2 Sam. 13:3. 1 Kron. 2:13.

10Alzo liet Isaï zijn 22zeven zonen voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch Samuël zeide tot Isaï: De HEERE heeft dezen niet verkoren.

22Vgl. 1 Kron. 2 op vss. 13, 14.

11Voorts zeide Samuël tot Isaï: 23Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij bweidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet 24rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn.

23Hebr. Zijn de jongelingen geëindigd?

24Hebr. omsingelen, omwenden, omkeren.

b 2 Sam. 7:8. Ps. 78:70.

12Toen zond hij heen en bracht hem in (hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon van ogen en schoon van aanzien); en de 25HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want deze is het.

25Te weten door een heimelijke en inwendige ingeving des Heiligen Geestes.

13Toen cnam Samuël den oliehoorn en 26hij zalfde hem in het midden zijner broederen; en 27de dGeest des HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond Samuël op en hij ging naar Rama.

26Te weten, nadat hij zijn vader, hem en allen die daar tegenwoordig waren, den wil des Heeren hiervan had te kennen gegeven.

27Zie dergelijk voorbeeld Richt. 13:25. 1 Sam. 11:6.

c Ps. 89:21. d Hand. 7:46; 13:22.

David aan Sauls hof

14En de Geest des HEEREN week van Saul, en 28een boze geest van den HEERE 29verschrikte hem.

28Dit was een dolheid of beroering van zinnen, welke de satan in Saul verwekte, door Gods toelating en regering, waarmede Hij Saul rechtvaardiglijk strafte.

29Of: beroerde hem, maakte hem ongerust.

15Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest 30Gods verschrikt u.

30Van God gezonden, om Zijn rechtvaardig oordeel uit te voeren.

16Onze heer zegge toch 31uw knechten, 32die voor uw aangezicht staan, dat zij een man zoeken die op de 33harp spelen kan; en het zal geschieden als 34de boze geest Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, 35dat het beter met u worde.

31Dat is, ons.

32Dat is, die tot uw dienst vaardig en bereid staan.

33Zie Gen. 4 op vers 21.

34Zie vers 15.

35Dat is, opdat uw hart en gemoed tot rust en stilte komen, de melancholie door de muziek verdreven of geminderd zijnde.

17Toen zeide Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel spelen kan, en brengt hem tot mij.

18Toen antwoordde een van de jongelingen en zeide: Zie, ik heb gezien een zoon van Isaï, den Bethlehemiet, die spelen kan, en hij is een dapper held en een krijgsman en verstandig in 36zaken en een schoon man; en de 37HEERE is met hem.

36Of: woorden. Anders: een welsprekend man.

37Dat is, hij is gezegend of gelukkig in al zijn voornemens.

19Saul nu zond boden tot Isaï, en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is.

20Toen nam Isaï 38een ezel met brood en een lederen zak met wijn en een geitenbokje, en zond ze door de hand van zijn zoon David aan Saul.

38Hebr. een ezel des broods, dat is, een ezel met brood geladen.

21Alzo kwam David tot Saul en 39hij stond voor zijn aangezicht; en hij beminde hem zeer en hij werd zijn wapendrager.

39Dat is, hij bleef aan het hof in den dienst van den koning. Alzo wordt ook het woord staan genomen vers 22. Zie de aant. Deut. 1:38.

22Daarna zond Saul tot Isaï om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht 40staan, want 41hij heeft genade in mijn ogen gevonden.

40Als vers 21.

41Zie de aant. op Gen. 18:3.

23En het geschiedde als de 42geest Gods over Saul was, zo nam David de harp en hij speelde met zijn hand; 43dat was voor Saul een verademing, en het werd beter met hem en de boze geest week van hem.

42Versta dien bozen geest waarvan vss. 14, 15 gesproken is.

43Dat is, die verschrikkingen en kwellingen van den bozen geest hielden op als David speelde. God heeft door Zijn voorzienigheid deze zaak alzo geregeerd en beschikt, opdat David aan het hof des konings zou opgevoed worden, om hem alzo de baan te openen en den weg te bereiden tot het koninkrijk waartoe Hij hem verkoren en alrede gezalfd had.