HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 14.

Jonathan met zijn wapendrager slaan twintig mannen in het heir der Filistijnen, vs. 1, enz. Dies wordt het ganse leger verschrikt, 15. Saul dit zijnde gewaargeworden, vervolgt hen, doch de Filistijnen verslaan elkander, 20. De Israëlieten die bij de Filistijnen waren, vervoegen zich bij Saul, 21. Alsook al de Israëlieten die zich op het gebergte verborgen hadden, 22. Saul bezweert het volk dat niemand voor den avond wat eten zou, 24. Zodat niemand van den vloeienden honing eten durfde, 25. Jonathan eet wat honing en wordt daardoor verkwikt, 27. Het volk hongerig zijnde, eet het vlees met het bloed, 32. Hetwelk Saul hun verbiedt, 34. Hij bouwt een altaar, 35. Hij vervolgt zijn vijanden, 36. Saul vraagt den Heere, maar krijgt geen antwoord, 37. Saul doet het lot werpen om te weten wie zich bezondigd had, 40. Het lot treft Jonathan, 43. Saul wil hem doden, maar hij wordt door het volk verhinderd, 44. Sauls krijgen, zonen, dochters, vrouw, veldoverste, vader, enz., 47.


Jónathan slaat de Filistijnen

1HET geschiedde nu op een dag, dat Jónathan, de zoon van Saul, tot den jongen die zijn wapenen droeg, zeide: Kom en laat ons tot de bezetting der Filistijnen overgaan, welke aan gene zijde is; 1doch hij gaf het zijn vader niet te kennen.

1Vermoedelijk omdat hij vreesde dat zijn vader hem hiertoe geen verlof zou gegeven hebben.

2Saul nu 2zat aan het uiterste van Gíbea onder den granaatboom die 3te Migron was; en ahet volk dat bij hem was, dat was omtrent zeshonderd man.

2Dat is, had zijn tent geslagen.

3Van Migron wordt ook gesproken Jes. 10:28. Het is een stuk land gelegen aan de ene zijde van de engte naar Gibea aan; hier lag Saul in de spelonken met zijn zeshonderd mannen, loerende wat de Filistijnen doen zouden, vers 11.

a 1 Sam. 13:15.

3En Ahía, de zoon van Ahítub, den broeder van 4Ikabod, den zoon van Pínehas, den zoon van Eli, 5was priester des HEEREN te Silo, 6dragende den 7efod; doch 8het volk wist niet dat Jónathan heengegaan was.

4Zie 1 Sam. 4:21.

5Of: den priester des Heeren te Silo.

6Of: droeg.

7Versta hierbij ook den borstlap en Urim en Thummim, welke de hogepriester aantoog als hij den Heere om raad vraagde.

8Ja, ook Saul en de priester wisten het niet.

4Er was nu tussen de doortochten waar Jónathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een 9scherpte van een steenklip aan deze zijde en een scherpte van een steenklip aan 10gene zijde; en de naam der ene was Bozez en de naam der 11andere Séne.

9Hebr. tand, en zo in het volgende.

10Zodat de weg tussen twee steenrotsen was.

11Hebr. der ene.

5De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba.

6Jónathan nu zeide tot den jongen die zijn wapenen droeg: Kom en laat ons tot de bezetting 12dezer onbesnedenen overgaan; 13misschien zal de HEERE 14voor ons werken; want bij den HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of 15door weinigen.

12Alsof hij zeggen wilde: Deze Filistijnen zijn vreemd van Gods verbond, en derhalve hatelijk voor Zijn ogen; maar wij zijn besneden, en dragen het teken van het verbond Gods aan onze lichamen.

13Aldus spreekt Jonathan omdat hij geen belofte der victorie van God had.

14Of: wat voor ons doen.

15Zie hiervan een voorbeeld Richt. 7:7. 2 Kronieken 14. Zie ook Joz. 14:12.

7Toen zeide zijn wapendrager tot hem: Doe 16al wat in uw hart is; wend u, zie, ik ben met u, 17naar uw hart.

16Dat is, al wat u goeddunkt.

17Dat is, zoals het u belieft of goeddunkt.

8Jónathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en 18wij zullen ons aan hen ontdekken.

18Dat is, wij zullen ons van hen laten zien.

9Indien 19zij aldus tot ons zeggen: 20Staat stil totdat wij aan ulieden komen, zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen.

19Zie dergelijke Gen. 24:14.

20Hebr. Zwijgt. Zie Joz. 10:12, 13.

10Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en 21dit zal ons een teken zijn.

21Vgl. Gen. 24:14 met de aant.

11Toen zij beiden zich aan der Filistijnen bezetting ontdekten, zo zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verstoken hadden.

12Verder 22antwoordden de mannen der bezetting aan Jónathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en 23wij zullen het u wijsmaken. En Jónathan zeide tot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israël.

22Dat is, zeiden, of spraken. Want daar gaat geen vraag voor.

23Alsof zij zeiden: Wij zullen u leren en doen gevoelen wat het is, zichzelven dus lichtvaardiglijk in gevaar te begeven.

13Toen klom Jónathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en 24zij vielen voor Jónathans aangezicht, en 25zijn wapendrager doodde hen achter hem.

24Te weten zijn vijanden, die hij versloeg.

25Hebbende nu een zwaard en wapenen gekregen van een der verslagenen; want tevoren hadden Saul en Jonathan alleen zwaarden, als 1 Sam. 13:22 staat.

14Deze eerste slag nu, waarmede Jónathan en zijn wapendrager omtrent twintig mannen versloegen, 26geschiedde omtrent in de helft eens bunders, zijnde 27een juk ossen land.

26Met deze woorden wordt te kennen gegeven dat deze slachting geschied is in een kleine ruimte, zodat Jonathan lichtelijk van zijn vijanden had kunnen omsingeld en overvallen worden, had hem God niet wonderbaarlijk bijgestaan.

27Dat is, zoveel als een juk ossen, onder een juk gaande, op één dag kunnen ploegen.

15En er was een beving in 28het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de 29verdervers beefden ook zelven; ja, het land werd beroerd, want het was 30een beving Gods.

28Te weten in het leger der Filistijnen.

29Te weten, die soldaten die uitgetrokken waren om het land te verderven, waarvan 1 Sam. 13:17 gesproken wordt.

30Zie de aant. op Gen. 30:8. Hij wil zeggen dat het een verschrikking was die God over hen zond; of een beving Gods, dat is, een zeer grote beving.

16Als nu de wachters van Saul te Gíbea Benjamins zagen dat, zie, de 31menigte versmolt en doorging en geklopt werd,

31Te weten der Filistijnen.

17Toen zeide Saul tot het volk dat bij hem was: Telt toch en beziet wie van ons weggegaan zij. En zij telden, en zie, Jónathan en zijn wapendrager waren er niet.

18Toen zeide Saul tot 32Ahía: 33Breng de ark Gods herwaarts. (Want de ark Gods was te dien dage 34bij de kinderen Israëls.)

32Zie vers 3.

33Te weten, om God bij de ark te vragen of ik de Filistijnen vervolgen zal.

34Te weten in het leger, daar ze anders (als men meent) te Silo was.

19En het geschiedde toen Saul nog tot den priester sprak, dat het rumoer hetwelk in der Filistijnen leger was, 35zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: 36Haal uw hand in.

35Hebr. gaande ging en vermenigvuldigde.

36Dat is, laat verblijven hetgeen ik u straks bevolen had, aangaande de ark. Saul heeft zo lang niet willen wachten totdat hij antwoord van God ontvangen had.

20Saul nu, en al het volk dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en zie, 37het zwaard van den een was tegen den ander, er was een zeer groot gedruis.

37Hebr. het zwaard van den man tegen zijn naaste, dat is, de Filistijnen sloegen elkander. Zie dergelijk voorbeeld Richt. 7:22. 2 Kron. 20:23.

21Er waren ook Hebreeën 38bij de Filistijnen, 39als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; dezen nu 40vervoegden zich ook met de Israëlieten die bij Saul en Jónathan waren.

38Te weten hen als knechten dienende, of tot hen overgelopen, die bij deze gelegenheid bij de Israëlieten zich vervoegden.

39Hebr. als gisteren eergisteren.

40Hebr. zij waren om te zijn met Israël.

22Als alle mannen van Israël 41die zich verstoken hadden in het gebergte van Efraïm, hoorden dat de Filistijnen vluchtten, 42zo kleefden zij ook hen achteraan in den strijd.

41Zie 1 Sam. 13:6.

42Dat is, zij hielpen ook de Filistijnen vervolgen en verslaan.

23Alzo verloste de HEERE Israël te dien dage; en het 43leger trok over naar 44Beth-Aven.

43Hebr. de krijg of strijd, dat is, de krijgslieden; versta van het krijgsvolk hetwelk de Filistijnen vervolgde.

44Niet ver van Michmas gelegen, als te zien is 1 Sam. 13:5.

Sauls verkeerde ijver

24En de mannen Israëls werden 45mat te dien dage; want Saul 46had het volk bezworen, zeggende: 47Vervloekt zij de man die 48spijze eet tot aan den avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke. Daarom proefde het ganse volk geen spijze.

45Of: benauwd, bedrukt, geperst, te weten door den honger, als volgt.

46Saul heeft het volk verboden te eten, opdat hij te spoediger zijn vijanden zou vervolgen en dempen, vrezende dat zij hem ontkomen zouden, indien het volk zich aan het eten begeven had, maar hij gebruikt kwade middelen daartoe.

47En dienvolgens waardig aan het leven gestraft te worden. Zie vers 39.

48Hebr. brood; alzo in het volgende. Hier blijkt dat brood genomen wordt voor allerlei spijze, want ook honing wordt daaronder begrepen; alzo ook vers 28 en Gen. 43:31.

25En 49het ganse land kwam in een woud, en er was honing op het veld.

49Dat is, al het volk des lands; alzo ook vss. 15, 29 en Gen. 41:57.

26Toen het volk in het woud kwam, zie, zo was er een honingvloed; maar 50niemand raakte met zijn hand aan zijn mond, want het volk vreesde de bezwering.

50Te weten, nadat hij haar in den honing gedoopt had om daarvan in den mond te steken en te eten. Dat is, niemand at daarvan.

27Maar 51Jónathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had; en hij reikte het einde des stafs uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven in een honingraat; als hij nu 52zijn hand tot zijn mond wendde, zo 53werden zijn ogen verlicht.

51Want hij was in het leger niet geweest nadat hij de Filistijnen geslagen had.

52Versta hierbij: nadat hij van den honing gegeten had, hetwelk men hem aan de ogen kon merken.

53Of: zo zagen zijn ogen, te weten klaarlijk. Dat is, hij kreeg als nieuwe kracht en wakkerheid.

28Toen 54antwoordde een man uit het volk en zeide: Uw vader 55heeft het volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man die 56heden brood eet. 57Daarom bezwijkt het volk.

54Dat is, sprak, of nam het woord.

55Hebr. bezwerende bezworen.

56Te weten tot aan den avond, als vers 24 staat. Want bij de Hebreeën eindigde de dag met den ondergang der zon.

57Of: het volk is vermoeid of moede.

29Toen zeide Jónathan: Mijn vader heeft 58het land beroerd; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van dezen honing gesmaakt heb.

58Dat is, de inwoners des lands, of de krijgslieden die in het leger zijn.

3059Hoeveel te meer, indien het volk heden had mogen 60vrijelijk eten van 61den buit zijner vijanden, dien het gevonden heeft; maar nu is die slag niet groot geweest over de Filistijnen.

59Te weten, zou het volk sterk en kloek geworden zijn om de vijanden te vervolgen, indien, enz.

60Hebr. etende eten.

61Te weten van het vee en anderen voorraad van spijze.

31Doch zij sloegen te dien dage de Filistijnen van Michmas tot 62Ajálon; en het volk was zeer moede.

62Daar was een Ajalon in den stam van Dan, Joz. 19:42, aan de priesters gegeven, Joz. 21:24. 1 Kron. 6:69. Maar hier wordt gesproken van een ander, in den stam van Juda. Rehabeam heeft die gesterkt en zij wordt gesteld onder de sterke steden van het koninkrijk van Juda, 2 Kron. 11:10.

32Toen 63maakte zich het volk aan den buit, en zij namen schapen en runderen en 64kalveren en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk at ze 65met het bloed.

63Anders: wendde of keerde zich het volk aan den buit.

64Hebr. de zonen der runderen.

65Te weten eer het bloed geheel uit het vlees gedropen was. Dit deed het volk vanwege den groten honger dien het had, niet kunnende wachten totdat de beesten uitgebloed hadden. Zie Lev. 3:17; 17:10. Deut. 12:16, 23.

33En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk verzondigt zich aan den HEERE, etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt 66trouwelooslijk gehandeld; wentelt 67heden 68een groten steen tot mij.

66Namelijk tegen God.

67Dat is, terstond, eer het avond wordt.

68Te weten, om op denzelven de beesten te slachten, opdat het bloed te eer en te meer daaruit loopt of vliet. Sommigen menen dat men van dien groten steen het altaar gemaakt heeft waarvan vers 35 gesproken wordt.

34Verder sprak Saul: Verstrooit u onder het volk en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk zijn os en een iegelijk zijn schaap, en slacht hier en eet, en bezondigt u niet aan den HEERE, die etende met het bloed. Toen bracht al het volk een iegelijk zijn os met zijn hand, des nachts, en zij slachtten ze aldaar.

35Toen bouwde Saul den HEERE een altaar; 69dat was het eerste altaar dat hij den HEERE bouwde.

69Hebr. dat altaar begon hij den Heere te bouwen.

36Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken de Filistijnen na bij nacht en laat ons dezelve beroven, totdat het morgen licht worde, en laat ons niet één man onder hen overlaten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen. Maar de priester zeide: Laat ons herwaarts 70tot God naderen.

70Dat is, tot de ark Gods, te weten, om Hem te vragen of het Zijn wil is dat wij dit doen.

37Toen 71vraagde Saul God: Zal ik aftrekken de Filistijnen na? Zult Gij hen in de hand van Israël overgeven? Doch 72Hij antwoordde hem niet te dien dage.

71Te weten door den hogepriester.

72Dit was een teken dat God op hem vertoornd was; zie dergelijk voorbeeld 1 Sam. 28:6. De Heere was gram, niet op Jonathan, maar op Saul, omdat hij zulk een dwazen en onvoorzichtigen eed gedaan en het volk afgenomen had.

38Toen zeide Saul: Komt herwaarts b73uit alle hoeken des volks, en 74verneemt en ziet waarin deze zonde heden geschied zij.

73Zie Richt. 20 op vers 2.

74Anders: weet, bekent.

b Richt. 20:2.

39Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israël verlost, al ware het in mijn zoon Jónathan, zo zal hij 75den dood sterven. En niemand uit het ganse volk antwoordde hem.

75Hebr. hij zal stervende sterven.

40Verder zeide hij tot het ganse Israël: Gijlieden zult aan de ene zijde zijn en ik en mijn zoon Jónathan zullen aan de andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe wat goed is in uw ogen.

41Saul nu sprak tot den HEERE, den God Israëls: 76Toon den onschuldige. Toen werd Jónathan en 77Saul geraakt, en het volk ging 77vrijuit.

76Hebr. Geef den volkomene of oprechte. Anders: Geef een oprecht lot.

77. 77Te weten door het lot. Getroffen worden en vrijuit gaan worden hier tegen elkander gesteld.

42Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen mij en tussen mijn zoon Jónathan. Toen 78werd Jónathan geraakt.

78Saul bidt, vers 41: Toon den onschuldige, willende zeggen den schuldige. Maar God toont hier dien die inderdaad onschuldig was, naar luid van Sauls woorden.

43Saul dan zeide tot Jónathan: Geef mij te kennen wat gij gedaan hebt. Toen gaf het Jónathan hem te kennen en zeide: Ik heb 79maar een weinig honing geproefd met het uiterste des stafs dien ik in mijn hand had; zie, hier ben ik, moet ik sterven?

79Hebr. proevende geproefd, enz.

44Toen zeide Saul: 80Zo doe mij God en zo doe Hij daartoe, Jónathan, gij moet den dood sterven.

80Van deze manier van eedzweren zie Ruth 1:17. Doordat Saul hier en elders zo dikwijls zweert, blijkt genoegzaam dat hij tot vloeken en zweren geneigd en gewend was.

45Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jónathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de HEERE leeft, 81zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! Want hij heeft dit heden 82met God gedaan. Alzo verloste het volk Jónathan, dat hij niet stierf.

81Versta hierbij: zo straffe ons God, of iets dergelijks. Het is een afgebroken manier van eedzweren bij de Hebreeën, en zie wijders 2 Sam. 14 op vers 11.

82Dat is, door de hulp en regering Gods. Zie vers 6.

46Saul nu toog op 83van achter de Filistijnen, en de Filistijnen trokken aan hun plaats.

83Dat is, hij hield op van de Filistijnen te vervolgen, eensdeels omdat de nacht voorbij was, anderdeels omdat God hem niet geantwoord had, vers 37.

Sauls oorlogen en geslacht

47Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen 84Moab en tegen de kinderen Ammons en tegen 85Edom en tegen de 86koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en overal waar hij zich wendde, 87oefende hij straf.

84Dat is, de Moabieten.

85Dat is, de Edomieten.

86Het land van dezen lag van Batanea tot den Eufraat. Zie wijders op 2 Sam. 10:6.

87Dat is, God gebruikte hem als een instrument om de vijanden Zijner kerk te straffen. Anders: maakte hij het kwalijk, of: deed hij kwaad, beroerde hij hen, plaagde hij hen, te weten de vijanden beschadigende.

48En hij 88handelde dapperlijk, en hij 89sloeg de Amalekieten, en hij redde Israël uit de hand desgenen die hem beroofde.

88Anders: hij maakte of verzamelde een heir.

89Hiervan wordt breder gesproken 1 Samuël 15.

49De zonen van Saul nu waren: Jónathan en 90Jisvi en Malchi-Sua; en de namen zijner twee dochters waren deze: de naam der eerstgeborene was Merab en de naam der 91kleinste Michal.

90Hij wordt 1 Sam. 31:2 genoemd Abinadab, als ook 1 Kron. 8:33; 10:2.

91Of: jongste.

50En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinóam, een dochter van Ahimáäz; en de naam van zijn krijgsoverste was 92Abiner, een zoon van Ner, Sauls oom.

92Anders: Abner.

51En Kis was Sauls vader; en Ner, Abners vader, was een zoon van 93Abíël.

93Hij wordt Ner genoemd 1 Kron. 8:33. Zie 1 Sam. 9:1.

52En er was een sterke krijg tegen de Filistijnen al de dagen van Saul; daarom, alle helden en 94alle kloeke mannen die Saul zag, die vergaderde hij tot zich.

94Hebr. allen zoon der kloekheid of der sterkte.