HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 13.

Saul verkiest 3000 krijgslieden, die bij hem en bij Jonathan zijn zouden, vs. 1, enz. Jonathan slaat de bezetting der Filistijnen te Gibea, 3. Saul laat al het volk samenroepen, 4. De Filistijnen komen met een grote macht om tegen Israël te strijden, 5. De Israëlieten verbergen zich van vrees in de spelonken, enz., 6. Saul offert eer Samuël bij hem komt, 7. Daarover wordt hij van Samuël bestraft, 11. En deze voorzegt hem dat zijn koninkrijk niet bestendig zou zijn, 13. Saul houdt zich met zijn volk te Gibea, 16. De Filistijnen vallen in het land van Israël met drie hopen, 17. Alwaar wapenen ontbreken, 19. Alleen hebben Saul en Jonathan geweer, 22.


Inval der Filistijnen

1SAUL1 was één jaar in zijn regering geweest, en 2het tweede jaar regeerde hij over Israël.

1Hebr. Saul zijnde de zoon van een jaar in zijn regeren.

2Hebr. twee jaren, dat is, het tweede jaar. Zie Richt. 14 op vers 17.

2Toen verkoos zich Saul 3drieduizend mannen uit Israël; en er waren er bij Saul tweeduizend te 4Michmas en op het gebergte van Bethel, en duizend waren er bij Jónathan te 5Gíbea Benjamins; en het overige des volks liet hij gaan, een iegelijk naar zijn tent.

3Deze 3000 mannen pasten altoos op Sauls dienst, waarheen en waartoe hij hen gebruiken wilde.

4Versta dit niet van een stad alzo genoemd, maar van een hoek land in de landpale van Benjamin, bij den berg Bethel, want gelijk hier gezegd wordt dat Saul te Michmas met zijn volk was, alzo staat vers 5 dat ook de Filistijnen zich te Michmas legerden.

5Zie Richt. 19:12.

3Doch Jónathan 6sloeg de bezetting der Filistijnen die te 7Geba was, hetwelk de Filistijnen 8hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het ganse land, zeggende: 9Laat het de Hebreeën horen.

6Te weten door Sauls bevel, als blijkt vers 4.

7Anders: op den heuvel. Zie 1 Sam. 10:5.

8Versta hierbij: en zij bereidden zich om de Israëlieten te bekrijgen.

9Te weten, opdat zij zich wachten dat zij van de Filistijnen niet overvallen worden, maar zich tegen diezelve wapenen, of opmaken om tegen de Filistijnen te strijden.

4Toen hoorde het ganse Israël zeggen: 10Saul heeft de bezetting der Filistijnen geslagen 11en ook is Israël stinkende geworden bij de Filistijnen. Toen werd het volk samengeroepen achter Saul naar Gilgal.

10Niet Saul, maar Jonathan door Sauls bevel, of zij meenden dat het Saul gedaan had.

11Zie Gen. 34:30.

5En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israël, 12dertigduizend wagens en zesduizend ruiters en volk in menigte als het zand dat 13aan den oever der zee is; en zij togen op en legerden zich te 14Michmas, tegen het oosten van 15Beth-Aven.

12Dat is, 30.000 mannen die op wagens zijnde, uit dezelve streden.

13Hebr. aan de lip.

14Zie vers 2.

15Daar was een stad aldus genoemd, en ook een woestijn, Joz. 18:12.

6Toen de mannen van Israël zagen dat zij in nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich 16het volk in de spelonken en in de doornbossen en in de steenklippen en in de vestingen en in de putten.

16Te weten de krijgslieden der Israëlieten, die bij Saul waren.

Saul offert

7De 17Hebreeën nu gingen over de Jordaan in het land van Gad en Gilead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was, zo 18kwam al het volk bevende achter hem.

17Versta hier het gemene volk, dat niet strijdbaar was.

18Hebr. zo beefde al het volk achter hem. Het schijnt, dat dit te verstaan is van het volk hetwelk zich verborgen had, vers 6.

819En hij vertoefde zeven dagen, tot den tijd dien 20Samuël bestemd had. Als Samuël te Gilgal niet opkwam, zo verstrooide 21het volk van hem.

191 Sam. 10:8.

20Zie 1 Sam. 10:8 tot wat einde deze dag bestemd was.

21Te weten, het strijdbare volk dat bij hem geweest was. Dit verliep ginds- en herwaarts, Saul verlatende.

9Toen 22zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts een brandoffer en dankoffers; en hij 23offerde brandoffer.

22Te weten, verdrietig en moede zijnde van langer te wachten, en vrezende het gevaar dat voorhanden was. Zie vss. 11, 12.

23Te weten door een priester, en versta hierbij dat Saul ook den Heere gebeden heeft, als blijkt vers 12. Indien Saul zelf geofferd heeft (gelijk sommigen menen), zo is zijn zonde nog des te groter geweest.

10En het geschiedde toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, zie, zo kwam Samuël; en Saul ging uit hem tegemoet 24om hem te zegenen.

24Dat is, om hem te groeten en welkom te heten. Zie de aant. op Gen. 31:55.

11Toen zeide Samuël: 25Wat hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag dat zich het volk van mij verstrooide en gij 26op den bestemden tijd der dagen niet kwaamt en de Filistijnen te Michmas vergaderd waren,

25Dit is geen vraag van een onwetende, maar veelmeer een ernstige bestraffing, als Gen. 3:13.

26Samuël is immers op den zevenden dag bij Saul gekomen, alhoewel hij niet juist op die ure daar was in dewelke Saul hem verwachtte.

1227Zo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb het aangezicht des HEEREN niet 28ernstiglijk aangebeden; 29zo dwong ik mijzelven en heb brandoffer geofferd.

27Te weten bij mijzelven; dat is, ik dacht.

28Bij de offeranden werden gebeden tot God gedaan.

29Of: ik heb mijzelven geweld gedaan, dat is, ik heb het onwillens en met een groten strijd mijns gemoeds gedaan, ja, als door nood gedwongen zijnde.

13Toen zeide Samuël tot Saul: 30Gij hebt zottelijk gedaan; gij hebt het gebod des HEEREN uws Gods niet gehouden, dat Hij u geboden heeft; want de HEERE zou nu uw 31rijk over Israël bevestigd hebben tot 32in eeuwigheid.

30Te weten, dat gij den bestemden tijd niet hebt afgewacht.

31Dat is, het rijk waarover Hij u gesteld had om als koning te regeren.

32Dat is, langen tijd, al uw leven lang, of op u en op enige van uw nakomelingen, te weten, zo gij mij gehoorzaam geweest waart. Doch naar het eeuwig besluit Gods moest eindelijk het koninkrijk op den stam van Juda komen. Zie Deut. 15:17 in de aant.

14Maar nu zal uw rijk niet bestaan; 33de HEERE heeft Zich 34een man gezocht naar Zijn hart en de HEERE 35heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt wat u de HEERE geboden had.

33Dit kon Samuël niet weten dan door het ingeven Gods.

34Te weten David, waarvan 1 Samuël 16 breder gesproken wordt. Doch te dezen tijde wist Samuël zelf dit nog niet, als blijkt 1 Samuël 16.

35Van dien tijd af toen David van God tot een koning verkoren is geweest, heeft Saul onwettig geregeerd.

15Toen maakte zich Samuël op en hij ging op van Gilgal naar Gíbea Benjamins; en Saul telde het volk dat bij hem gevonden werd: 36omtrent zeshonderd man.

36Daar hij er 2000 placht te hebben, vers 2. Het schijnt dat de anderen uit vrees verlopen waren. Zie vss. 6, 8.

16En Saul en zijn zoon Jónathan en het volk dat bij hen gevonden was, bleven te 37Geba Benjamins; maar de Filistijnen waren te Michmas gelegerd.

37Anders: Gibea Benjamins, vers 15, en elders Gibea Sauls.

17En 38de verdervers gingen uit het leger der Filistijnen in drie hopen; de ene hoop keerde zich op den weg naar 39Ofra, naar het land Sual;

38Hebr. de verderver, dat is, de krijgslieden die uitgezonden waren om het land met branden en blaken en anderszins te beschadigen.

39Een stad der Benjaminieten, van dewelke ook Joz. 18:23 gewag gemaakt wordt.

18En een hoop keerde zich naar den weg van 40Beth-Hóron; en een hoop keerde zich naar den weg der landpale die naar het dal 41Zebóïm naar de woestijn aanziet.

40Gelegen in den stam van Efraïm, aan de landpale van Benjamin, Joz. 16:3; 18:13.

41Gelegen in den stam van Benjamin, aan de woestijn van de Jordaan, waarvan ook Neh. 11:34 gesproken wordt.

19En er awerd geen smid gevonden in het ganse land Israëls; want de Filistijnen hadden gezegd: 42Opdat de Hebreeën geen zwaard noch spies maken.

42Versta hierbij: wij moeten toezien, als Gen. 3:22.

a Richt. 5:8.

20Daarom moest gans Israël tot de Filistijnen aftrekken, opdat een iegelijk zijn ploegijzer of zijn spade of zijn bijl of zijn houweel scherpen liet.

21Maar zij hadden 43tandige vijlen tot hun houwelen en tot hun spaden en tot de drietandige 44vorken en tot de bijlen, en tot het stellen 45der prikkelen.

43Hebr. vijlen met monden, dat is, die scherpe tanden hadden.

44Of: gaffels.

45Het Hebreeuwse woord betekent het scherpe in een ploegstok, waar men de ploegende beesten mede prikkelt om dezelve voort te drijven.

22En het geschiedde ten dage des strijds, dat er geen zwaard noch spies 46gevonden werd in de hand van het ganse volk dat bij Saul en bij Jónathan was; doch bij Saul en bij Jónathan, zijn zoon, werden zij gevonden.

46Vanwege de zware heerschappij der Filistijnen, vers 19.

23En der Filistijnen 47leger toog naar 48den doortocht van Michmas.

47Anders: bezetting.

48Denwelken als zij in hun macht hadden, zo hadden zij een vrijen doorgang in het land der Benjaminieten.