HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 12.

Nadat Samuël het volk een koning gesteld had, vs. 1, enz. Zo verhaalt hij hoe hij zelf geregeerd had, 2. En hij begeert daarvan getuigenis, 3. Welke hem het volk geeft, 4. Samuël stelt hun voor ogen de zonde die zij begaan hadden door den Heere te verwerpen en een koning te eisen, 7. Doch hij troost hen wederom, indien zij den Heere zouden gehoorzaam zijn, 14. En dreigt hen, indien zij Hem niet gehoorzamen, 15. Door een onverwacht teken verschrikt hij hen alzo, 16. Dat zij bekennende hun misdaad, begeren met den Heere verzoend te worden, 19. Samuël troost het volk, 20. Met belofte dat hij voor hen bidden zou, 23. Hen wederom vermanende den Heere te vrezen en te dienen, 24.


Samuël verantwoordt zijn beleid

1TOEN1 zeide Samuël tot gans Israël: Zie, ik heb naar ulieder stem gehoord in alles wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gezet.

1Te weten te Gilgal, waar hij den koning had bevestigd, 1 Sam. 11:15.

2En nu, zie, 2daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, en zie, mijn zonen 3zijn bij ulieden; en ik heb voor uw aangezicht gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe.

2Dat is, hij is in zijn ambt bevestigd om voor u te gaan in den krijg en om u te regeren.

3Dat is, zij wonen en verkeren onder ulieden, niet meer als regenten, maar als burgers en particuliere personen, buiten alle regering; gebruikt hen waartoe het ulieden belieft.

3Zie, hier ben ik; betuigt tegen mij voor den HEERE en voor 4Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb en wiens ezel ik genomen heb en wien ik verongelijkt heb, wien ik 5onderdrukt heb en van wiens hand ik 6een geschenk genomen heb, 7dat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden wedergeven.

4Te weten den koning Saul, dien ik uit het bevel des Heeren tot een koning over u gezalfd heb; alzo ook vers 5 en 1 Sam. 24:7.

5Te weten door valse en lasterlijke woorden, of kwaad beleid van zaken.

6Hebr. een verzoening, dat is, een geschenk waarmede zich de misdadiger met den toornigen rechter als verzoent en zijn gunst koopt.

7Dat is, dat ik zijn misdaad niet zou gezien hebben, om die te straffen naar behoren. Of in dezen zin: dat ik zou moeten schaamrood worden en hem niet durven aanzien, als hij mij in mijn aangezicht zou verweten hebben dat ik geschenken van hem genomen heb. Anders: ja, ik heb mijn ogen daarvoor verborgen, of: daarom zou verborgen hebben.

4Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt en gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen.

5Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige tegen ulieden en Zijn gezalfde zij te dezen dage getuige, dat 8gij in mijn hand niets gevonden hebt. En het volk zeide: Hij zij Getuige.

8Te weten, dat ik genomen heb om het recht te buigen of te verkeren; of dat mij tot schande of oneer zou kunnen gerekend worden.

6Verder zeide Samuël tot het volk: Het is de HEERE, Die Mozes en Aäron 9gemaakt heeft en Die uw vaders uit Egypteland opgebracht heeft.

9Dat is, groot en heerlijk gemaakt heeft, te weten den enen tot een leidsman des volks, den anderen tot een hogepriester.

7En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte voor het aangezicht des HEEREN, over al de 10gerechtigheden des HEEREN die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft.

10Versta door dit woord zowel beloften en weldaden, als dreigingen en straffen. Hij wil het volk te kennen geven dat de Heere in al Zijn werken Zich betoond had te zijn een rechtvaardig God, zowel in het geven van Zijn weldaden, als wanneer Hij hen gestraft heeft toen zij van Hem zijn afgevallen. Vgl. Richt. 5:11. Micha 6:5 met de aantt.

8aNadat Jakob in Egypte gekomen was, 11zo briepen uw vaders tot den HEERE; en de HEERE czond Mozes en Aäron, en zij leidden uw vaders uit Egypte en deden hen 12aan deze plaats wonen.

11Samuël voegt hier aaneen hetgeen dat vele jaren daarna gevolgd is, want de Israëlieten riepen of klaagden tot den Heere niet toen zij eerst met Jakob in Egypte gekomen waren, maar lang daarna, toen daar een koning was opgestaan die hun zware dienstbaarheid oplegde. Zie Ex. 1:13, 14; 2:23, 24, enz.

12Te weten aan deze en aan gene zijde van de Jordaan, in het land Kanaän. Mozes heeft hen gesteld in het koninkrijk der Amorieten, maar Jozua in het land Kanaän.

a Gen. 46:5. b Ex. 2:23. c Ex. 3:10.

9Maar zij vergaten den HEERE hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van dSísera, den krijgsoverste te Hazor, en in de ehand der Filistijnen en in de hand van den f13koning der Moabieten, die tegen hen streden.

13Genaamd Eglon, Richt. 3:12.

d Richt. 4:2. e Richt. 10:7; 13:1. f Richt. 3:12.

10En zij riepen tot den HEERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten en de Baäls en Astharoths gediend hebben; en nu, ruk ons uit de hand onzer vijanden en wij zullen U dienen.

11En de HEERE zond 14gJerubbaäl en h15Bedan en iJefta en Samuël, en Hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzo dat gij zeker woondet.

14Dat is, Gideon; waarom hij Jerubbaäl is genoemd geworden, zie Richt. 6:32.

15Anders Jaïr genoemd, zo enigen menen, een Gileadiet, Richt. 10:3. Het kan wel zijn dat de richter Jaïr ook Bedan is genoemd geweest om hem te onderscheiden van een anderen Jaïr, die ten tijde van Mozes geleefd heeft, waarvan te lezen is Num. 32:41. Temeer omdat 1 Kron. 7:17 gemeld wordt een Bedan onder de kinderen van Machir, Gileads vader. Anderen nemen Bedan voor Simson, omdat hij uit den stam van Dan was; anderen voor Abdon, omdat de namen schijnen te accorderen, Richt. 12:13.

g Richt. 6:14. h Richt. 10:3. i Richt. 11:15.

12Als gij nu zaagt dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet kgij mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo toch de HEERE uw God uw Koning was.

k 1 Sam. 8:5, 19.

13En nu, ziedaar de koning ldien 16gij verkoren hebt, dien gij begeerd hebt; en zie, de HEERE 17heeft een koning over ulieden gezet.

16Te weten nadat het lot voor den Heere getrokken was, 1 Sam. 10:19.

17Te weten als Hij u uw begeerte heeft ingewilligd, hoewel zij kwaad en met grote ondankbaarheid vermengd was.

l 1 Sam. 10:19.

14Zo mgij den HEERE zult vrezen en Hem dienen en naar Zijn stem horen en den mond des HEEREN niet wederspannig zijn, zo zult gijlieden, zowel gij als de koning die over u regeren zal, 18achter den HEERE uw God zijn.

18Hij wil zeggen: De Heere zal voor ulieden gaan, Hij zal u leiden en stieren, beschutten en beschermen. Anders: gij zult Hem navolgen.

m Deut. 1:26.

15Doch zo gij naar de stem des HEEREN niet zult horen, maar den mond des HEEREN wederspannig zijn, zo zal de hand des HEEREN tegen u zijn, 19als tegen uw vaders.

19Anders: en tegen uw vaders, dat is, koningen, of vaderlijke huizen.

16Ook 20stelt u nu hier en ziet die grote zaak die de HEERE voor uw ogen doen zal.

20Dat is, houdt wat stil, hebt wat geduld, dat gij ziet en hoort wat de Heere doen zal.

17Is het 21niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan en ziet, dat uw kwaad groot is dat gij voor de ogen des HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt.

21Alsof hij zeide: Is het nu niet een schone en klare dag, gelijk de dagen in den tarweoogst plegen te zijn? Op welke tijden het niet placht te regenen, Spr. 26:1. Gij ziet nu geen teken van onweder voorhanden; nochtans zult gij zien dat ik, door mijn gebed, regen en donder van den Heere verkrijgen zal.

18Toen Samuël den HEERE aanriep, zo gaf de HEERE donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den HEERE en Samuël.

19En al het volk zeide tot Samuël: Bid 22voor uw knechten den HEERE uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben.

22Dat is, voor ons.

20Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; 23doch wijkt niet 24van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart.

23Alsof hij zeggen wilde: Al hebt gijlieden zoveel kwaad gedaan, zo zal Hij u evenwel genadig zijn, indien gij aflaat van zondigen.

24Dat is, van de navolging van Hem.

21En 25wijkt niet af; want gij zoudt 26de ijdelheden navolgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden.

25Te weten van den Heere.

26Dat is, de afgoden, die ijdelheden genoemd worden (omdat de afgod niets is in de wereld), dat is, niets Goddelijks hebben; gelijk Paulus zegt 1 Kor. 8:4. Of omdat zij niet bevorderlijk zijn, gelijk Samuël hier zegt; óf omdat zij niet anders zijn dan het werk van de handen der mensen, Lev. 19:4. Ps. 115:4; óf omdat zij de mensen tot ijdelheid en leugens verwekken.

22Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns groten Naams wil, dewijl het den HEERE beliefd heeft ulieden Zich tot een volk te maken.

23Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar 27ik zal u den goeden en rechten weg leren.

27Te weten als een profeet en leraar van God beroepen, betaamt. Zie 1 Kor. 9:16.

24Vreest slechts den HEERE en dient Hem trouwelijk met uw ganse hart; want ziet hoe grote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft.

25Maar indien gij 28voortaan kwaad doet, zo zult gijlieden alsook uw koning omkomen.

28Hebr. kwaad doende kwaad doet.