HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 10.

Samuël zalft Saul tot een koning over Israël, vs. 1, enz. En hij voorzegt hem wat hem op den weg ontmoeten zou, 2. Saul profeteert onder de profeten, 10. Hij komt tot zijn oom, 14. Denwelken hij zegt wat Samuël van de ezelinnen gezegd had, maar hij verzwijgt de zaak van het koninkrijk, 16. Samuël vergadert het volk te Mizpa, 17. Daar stelt hij hun hun ondankbaarheid voor ogen, 18. Saul wordt door het lot koning verklaard over Israël, doch hij versteekt zich, 21. Zijn gedaante, 23. Saul stelt zich voor al het volk, hetwelk hem met juichen ontvangt, 24. Samuël schrijft het recht des konings in een boek, 25. Nadat dit alles verricht was, gaat Saul naar zijn huis te Gibea, 26. Enigen verachten Saul, hetwelk hij zich niet aantrekt, 27.


1TOEN nam Samuël een 1oliekruik en 2goot ze uit op zijn hoofd en 3kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de HEERE u atot een voorganger 4over Zijn erfdeel gezalfd heeft?

1Of: olieflesje, olievaatje. 1 Sam. 16:13, waar van de zalving van David gesproken wordt, staat oliehoorn. Saul en Jehu (2 Kon. 9:1, 3) zijn uit een oliekruik gezalfd geworden, maar David uit een hoorn.

2Daar zijn in het Oude Testament drieërlei personen met zalving in hun ambten ingehuldigd geworden: hogepriesters, koningen en profeten.

3Tot een teken van onderdanigheid, hem alzo erkennende voor zijn heer, dewijl hem God tot het koninklijk ambt beroepen had. Zie dergelijk voorbeeld 1 Kon. 19:18 en vgl. Ps. 2:12.

4Dat is, over Zijn volk van Israël, hetwelk Hij Zich tot een erfdeel uit alle natiën heeft verkoren, Deut. 9:26; 32:9.

a Hand. 13:21.

2Als gij heden van mij gaat, zo zult gij twee mannen vinden bij het 5graf van Rachel, aan de landpale van Benjamin te 6Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader heeft de zaken der ezelinnen verlaten en hij is bekommerd voor ulieden, zeggende: Wat zal ik om mijn zoon doen?

5Dit graf was bij Bethlehem-Juda, als te zien is Gen. 35:19, 20, doch die landpale strekte aldaar aan de landpale van den stam van Benjamin.

6Dit is de naam van een plaats die nergens meer dan hier gevonden wordt; en betekent zoveel als een schone schaduw.

3Als gij u vandaar en verder aan begeeft en zult komen tot aan 7Elon-Thabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tot God naar 8Bethel; één, dragende drie bokjes, en één, dragende drie bollen brood, en één, dragende een fles wijn.

7Anders: het vlakke veld van Thabor, of: aan den eik van Thabor. Er zijn verscheidene plaatsen Thabor genoemd.

8Sommigen zetten het over: in het huis Gods, te weten te Kirjath-Jearim, als 1 Sam. 7:1, 2, 16, waar de ark te dien tijde was.

4En bzij zullen u 9naar uw welstand vragen, en zij zullen u twee broden geven; die zult gij van hun hand nemen.

9Zie Gen. 43:27.

b Richt. 18:15.

5Daarna zult gij komen 10op den heuvel Gods, waar der Filistijnen 11bezettingen zijn; en het zal geschieden als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een 12hoop profeten, cvan de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten 13luiten en 13trommels en 13pijpen en 13harpen, en zij zullen 14dprofeteren.

10Dit is een hoogte geweest bij de stad Gibea, waar een school was van jonge profeten. In de stad zelve hadden de Filistijnen hun bezetting, als straks volgt. Anders: te Gibea Gods.

11Dat is, garnizoen, de wacht houdende, als 1 Sam. 13:3.

12Hebr. een zeel of snoer, dat is, een hoop mannen die in orde gaan en als een linie of koord trekken; en alzo vers 10.

13Met deze muziekinstrumenten verkwikten zij zich en verwekten hun geest om te profeteren. Zie diergelijk voorbeeld 2 Kon. 3:15. In het Hebreeuws staan deze woorden in het enkelvoud.

14Dat is, van hemelse, Goddelijke, heilige, stichtelijke dingen spreken en zingen.

c 1 Kron. 16:39. d Num. 11:25.

6En de Geest des HEEREN zal vaardig worden over u en 15gij zult met hen profeteren, en 16gij zult in een anderen man veranderd worden.

15Dat is, gij zult een tijdlang de gave der profetie hebben; zie Num. 11:25.

16Dat is, gij zult het hart van een kloeken verstandigen held krijgen, om te regeren en krijg te voeren, gelijk het een koning betaamt.

7En het zal geschieden als u deze tekenen zullen komen, 17doe gij wat uw hand vinden zal, want God zal met u zijn.

17Dat is, al wat de nood en gelegenheid vereist dat gedaan moet worden ten beste van het land; doe dat als een wijs en kloekmoedig koning. Dit heeft Saul gedaan als hij uitgetrokken is om te strijden tegen de Ammonieten, 1 Samuël 11, en Filistijnen, 1 Samuël 13. Aangaande de manier van spreken, zie Richt. 9 op vers 33.

8Gij nu zult voor mijn aangezicht afgaan 18naar Gilgal, en zie, ik zal tot u afkomen om brandoffers te offeren, 19om te offeren offeranden der dankzegging; zeven dagen zult gij daar beiden, totdat eik tot u kom en u bekendmaak wat gij doen zult.

18Versta toch eerst naar Mizpa, als te zien is vers 17 en 1 Sam. 11:14. Te Mizpa is Saul door het lot tot koning verkoren; doch te Gilgal is hij bevestigd geworden.

19Zie 1 Sam. 13:8.

e 1 Sam. 13:8.

9Het geschiedde nu, toen hij zijn 20schouder keerde om van Samuël te gaan, veranderde hem God het hart in een ander; en al die tekenen kwamen ten zelven dage.

20Dat is, rug.

10Toen 21zij daar faan den heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een hoop 22profeten tegemoet; en de Geest des HEEREN werd vaardig over hem en hij profeteerde in het midden van hen.

21Te weten Saul en zijn jongen.

22Versta hier door het woord profeten de discipelen der profeten, die zich oefenden en studeerden in de Heilige Schrift.

f 1 Sam. 19:18.

11En het geschiedde als een iegelijk die hem 23van tevoren gekend had, zag dat hij, zie, profeteerde met de profeten, zo zeide het volk, 24eenieder tot zijn metgezel: Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten?

23Hebr. van gisteren, eergisteren.

24Dat is, de een tot den ander.

12Toen antwoordde 25een man vandaar en zeide: 26Wie gis toch hun Vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: 27Is Saul hook onder de profeten?

25Vermoedelijk een uit het getal van die profeten.

26Alsof hij zeide: Even diezelfde God en Vader Die aan de anderen den geest der profetie gegeven heeft, Die is machtig dien ook aan Saul te geven. Enigen nemen hier het woord vader voor leermeester; gelijk de discipelen der profeten genoemd worden zonen der profeten. Sommigen nemen het alzo: Wie is hunlieder vader? Dat is, de anderen hebben alzo wel geringe vaders als Saul, maar dit is een werk Gods.

27Dit spreekwoord gebruikt men, wanneer men van iemand spreekt die onverhoeds en onverwachts iets voortreffelijks of iets bijzonders doet.

g Gal. 1:24. h 1 Sam. 19:24.

13Toen hij nu voleind had te profeteren, zo kwam hij 28op de hoogte.

28Te weten in de school of synagoge, die op den heuvel Gods was, vers 5.

14En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: Waar zijt gijlieden heen gegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen te zoeken; toen wij zagen dat zij er niet waren, zo kwamen wij tot Samuël.

15Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuël ulieden gezegd?

16Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft ons 29voorzeker te kennen gegeven, dat de ezelinnen gevonden waren. Maar de zaak des koninkrijks, waarvan Samuël gezegd had, 30gaf hij hem niet te kennen.

29Hebr. te kennen gevende te kennen gegeven.

30Het schijnt dat Samuël hem zulks verboden had; en opdat het te meer geheim blijven zou, had Samuël gezegd dat Saul zijn jongen zou doen vertrekken, 1 Sam. 9:27.

Saul tot koning uitgeroepen

17Doch Samuël riep het volk tezamen 31tot den HEERE te Mizpa.

31Te weten om, als voor den Heere, in de vergadering van Gods volk te verschijnen, tot verkiezing en bevestiging van een koning, of, naar de mening van sommigen, voor de ark des verbonds, vanwaar God de Heere antwoord gaf. Vanwege deze zaak zou de ark daar gebracht zijn, doch hierna te Gilgal, als af te leiden is 1 Sam. 11:15.

18En hij zeide tot de kinderen Israëls: Alzo heeft de HEERE, de God Israëls, gesproken: Ik heb Israël uit Egypte opgebracht, en Ik heb ulieden van de hand der Egyptenaars gered en van de hand van alle koninkrijken die u onderdrukten.

19iMaar gijlieden hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw 32ellenden en uw noden verlost heeft, en hebt 33tot Hem gezegd: Zet een koning over ons. kNu dan, stelt u voor het aangezicht des HEEREN naar uw stammen en 34naar uw duizenden.

32Hebr. kwaden.

33Dat is, tot mij, die Zijn profeet ben; zie 1 Sam. 8:19; 12:12.

34De stammen der Israëlieten werden in zekere hopen, elk van duizend man, afgedeeld, als Micha 5:1 en elders te zien is.

i 1 Sam. 8:7. k 1 Sam. 8:19; 12:12.

20Toen nu Samuël al de stammen Israëls 35had doen naderen, lzo is de stam van Benjamin 36geraakt.

35Te weten om het lot te werpen. Zie dergelijk voorbeeld Joz. 7:14. Eer zij het lot wierpen, zo baden zij den Heere, vers 22. Hand. 1:24.

36Te weten met het lot. Hebr. gevat, getroffen; dat is, het lot viel op den stam van Benjamin, waarmede God de Heere wilde te kennen geven dat het één onder de huisgezinnen van dien stam was, denwelken Hij tot koning wilde zetten.

l Joz. 7:14.

21Toen hij den stam van Benjamin deed aankomen naar zijn geslachten, zo werd het geslacht van Matri geraakt; en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden.

22Toen vraagden zij verder den HEERE of die man nog derwaarts komen zou. De HEERE dan zeide: Zie, hij heeft zich tussen de 37vaten verstoken.

37Dat is, onder de bagage des volks.

23Zij nu liepen en namen hem vandaar, en hij stelde zich in het midden des volks; en mhij was hoger dan al het volk, van zijn schouder en opwaarts.

m 1 Sam. 9:2.

24Toen zeide Samuël tot het ganse volk: Ziet gij wien de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij is er niemand onder het ganse volk. Toen juichte 38het ganse volk, en zij zeiden: De 39koning leve!

38Het grootste deel van het volk; want daar waren er enigen die hem verachtten, als te zien is vers 27.

39Zie 1 Kon. 1 op vers 25.

25Samuël nu sprak tot het volk 40het recht des koninkrijks en schreef het 41in een boek en legde het 42voor het aangezicht des HEEREN. Toen liet Samuël het ganse volk gaan, elk naar zijn huis.

40Versta dit niet van de wijze, manier of gewoonte van doen, die de koningen onwettig somwijlen aannemen (gelijk het Hebreeuwse woord genomen is 1 Sam. 8:9, 11), maar van de wetten die Samuël door Gods ingeven stelde aangaande de regering der koningen, zie Deut. 17:18, of van de ordonnantiën om zowel den koning als den onderzaten te leren hoe zij zich jegens elkander gedragen zouden.

41Dit boek is niet meer voorhanden.

42Dat is, voor den HEERE, Die Zijn tegenwoordigheid boven de ark openbaarde.

26En Saul ging ook naar zijn huis te Gíbea, en nvan het heir gingen met hem, welker hart God geroerd had.

n 1 Sam. 13:2.

27Doch 43de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen? oEn zij verachtten hem en brachten hem p44geen geschenk. Doch hij was 45als doof.

43Zie Deut. 13:13.

44Als de onderdanen plachten te doen tot een teken van gehoorzaamheid en dat zij hem kenden voor hun koning. Zie 2 Kron. 17:5. Matth. 2:11.

45Of: als stom, als stilzwijgende.

o 1 Sam. 11:12. p 2 Kron. 17:5.