DE EERSTE ALGEMENE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTELPETRUS

HOOFDSTUK 5.

1 Petrus vermaant de ouderlingen dat zij de kudde Gods behoorlijk weiden. 4 En belooft hun de kroon der heerlijkheid tot een vergelding. 5 Hij vermaant daarna de jongen tot onderdanigheid en nederigheid. 7 En een iegelijk dat hij zijn zorg op God werpe. 8 Stelt hun voor ogen de list en de macht des duivels, en vermaant hen daartegen te waken. 10 Bidt God dat Hij hen versterke. 11 En prijst Hem. 12 Verklaart de reden waarom hij tot hen in het kort heeft geschreven. 13 En besluit den brief met onderlinge groet, en wens van vrede.


De kudde Gods

1DE1 ouderlingen die onder u zijn, vermaan ik, die 2een medeouderling en getuige van het lijden van Christus ben, en 3deelachtig der heerlijkheid die geopenbaard zal worden:

1Dat is, de leraren en herders der gemeente, gelijk Tit. 1:5.

2Namelijk nevens u. Petrus verheft zich dan niet boven allen, als een hoofd van alle leraren.

3Dit kan verstaan worden van de hoop des apostels, gelijk ook aller gelovigen, Rom. 8:24, of ook van de bijzondere aanschouwing die hem van Christus' heerlijkheid vertoond is geweest met de twee andere apostelen op den berg, Matth. 17:1. 2 Petr. 1:16, 17, 18, welke hiernamaals voor de gehele wereld volkomenlijk zal geopenbaard worden, 1 Joh. 3:2.

2a4Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, 5niet uit bedwang, maar gewilliglijk, bnoch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed;

4Dat is, leert en verzorgt de gemeente Gods, als rechte herders, van al hetgeen haar nodig is ter zaligheid. Of: hebt acht op dezelve, gelijk Paulus spreekt Hand. 20:28. Een gelijkenis genomen van de zorg der herders over hun schapen; waarvan zie breder Johannes 10.

5Dat is, niet uit vrees voor bestraffing of straf.

a Hand. 20:28. b 1 Tim. 3:3. Tit. 1:7.

3cNoch als heerschappij voerende over 6het erfdeel des Heeren, dmaar als 7voorbeelden der kudde geworden zijnde.

6Gr. klerôn, dat is, loten of: erfdelen; alzo genaamd, omdat de erfenissen van het land Kanaän, gelijk ook andere erfenissen in het gemeen, door het lot gedeeld werden. De bijzondere gemeenten of de gelovigen worden zo genaamd, omdat God hen tot Zijn eigendom uit den hoop der gemene mensen heeft verkoren, en tot kinderen en erfgenamen aangenomen; zie Hand. 26:18; gelijk God ook Zijn volk in het gemeen alzo noemt, Deut. 9:29. 1 Kon. 8:51. Ps. 28:9, vanwege Zijn bijzondere liefde en zorg over hen, die Hij Zichzelven als bij het lot tot een eigendom had aangenomen.

7Dat is, voorbeelden in leer en leven.

c 2 Kor. 1:24. d Filipp. 3:17. 1 Tim. 4:12. Tit. 2:7.

4En als e8de overste Herder verschenen zal zijn, fzo zult gij 9de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.

8Alzo noemt Petrus hier niet zichzelven, maar Christus. Want Die is alleen de Herder van al de herders en van al de schapen, zo Joden als heidenen, welke titel niemand anders kan toekomen.

9Het Griekse woord amarantinon komt van amarant, hetwelk een kruid is dat niet verwelkt, waarvan eertijds kransen gemaakt werden. Zie 1 Kor. 9:24, 25.

e Jes. 40:11. Ez. 34:23. Joh. 10:11. Hebr. 13:20. 1 Petr. 2:25. f 1 Kor. 9:25. 2 Tim. 4:8. Jak. 1:12. 1 Petr. 1:4.

5Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; gen zijt allen 10elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid 11bekleed; hwant God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade.

10Dit zegt de apostel niet ten aanzien van elks ambt, geestelijk of wereldlijk, waarin altijd behoorlijk onderscheid moet worden gehouden, maar ten aanzien van de algemene liefde, waarin elk den ander, zoveel doenlijk is, moet wijken en toegeven. Zie Rom. 12:10.

11Of: versierd.

g Rom. 12:10. Filipp. 2:3. h Spr. 3:34. Jak. 4:6.

6i12Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd.

12Namelijk vóór alles en in alles, dat is, onderwerpt u met een nederig en gelovig gemoed den wil en de regering Gods, gelijk het volgende vers ook verklaart.

i Job 22:29. Spr. 29:23. Matth. 23:12. Luk. 14:11. Jak. 4:10.

7kWerpt al uw bekommernis op Hem, lwant Hij zorgt voor u.

k Ps. 55:23. Matth. 6:25. Luk. 12:22. Filipp. 4:6. 1 Tim. 6:8. l 1 Kor. 9:9. Hebr. 13:5.

8mZijt nuchter en waakt; nwant uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen 13verslinden;

13Dat is, tot een val of afval brengen, en daardoor tot het verderf.

m 1 Thess. 5:6. 1 Petr. 1:13; 4:7. n Job 1:7. Luk. 22:31.

9oDenwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof, wetende dat hetzelfde lijden 14aan uw broederschap die in de wereld is, 15volbracht wordt.

14Dat is, aan al de broederen, die met u één zijn in het geloof; gelijk 1 Petr. 2:17.

15Gr. voleindigd, dat is, aan hen zowel alom als aan u geschiedt. Want dit is het lot van alle gelovigen. Zie Hand. 14:22.

o Ef. 4:27. Jak. 4:7.

Groeten en zegenbede

10De God nu aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij peen weinig tijds zullen geleden hebben, Dezelve volmake, bevestige, versterke en fundere ulieden.

p Hebr. 10:37. 1 Petr. 1:6.

11Hem zij de heerlijkheid en de kracht 16in alle eeuwigheid. Amen.

16Gr. tot de eeuwen der eeuwen.

12Door 17Silvánus, die u een getrouw broeder is, 18zo ik acht, heb ik met weinige woorden geschreven, vermanende en betuigende, dat deze is 19de waarachtige genade Gods, in welke gij staat.

17Die ook elders Silas wordt genaamd, een metgezel en medereiziger van Petrus en Paulus, gelijk hier en in de brieven van Paulus doorgaans te zien is. Zie Handelingen 15; 16; 17. 2 Kor. 1:19. 1 Thess. 1:1.

18Sommigen voegen dit bij het voorgaande woord getrouw, omdat de een van den ander niet dan uit goede hoop alzo kan gevoelen. Anderen voegen het bij het volgende woord weinige, in dezen zin: Alzo ik acht, heb ik u met weinige woorden geschreven. Doch men pleegt van zijn eigen doen niet lichtelijk alzo te spreken.

19Dat is, de waarachtige leer van de genade Gods, die u gepredikt is en die gij door het geloof hebt aangenomen.

13U groet de medeuitverkoren gemeente die 20in Babylon is, en 21Markus, 22mijn zoon.

20Sommigen verstaan hierdoor de stad van Rome, om daaruit te bewijzen dat Petrus te Rome is geweest, die bij gelijkenis van Petrus Babylon zou worden genaamd, omdat zij een afgodische stad was, vol van verwarring, afgoderij en vervolging tegen de gelovigen; gelijk de stad Rome alzo ook wordt genaamd in de Openbaring van Johannes, hfdst. 14:8; 16:19; 17:5; 18:2, 10, 21. Doch het is veel geloofwaardiger dat hier van het echte Babylon in Chaldea of Assyrië gelegen eigenlijk gesproken wordt, waar de apostel Petrus, als een bijzonder apostel der Joden, alsdan was; dewijl in dezelve nog grote menigte van Joden waren gebleven, na de verlossing uit de Babylonische gevangenis, gelijk aldaar ook de hoofdsynagogen waren van al de verstrooide Joden; waaruit Petrus aan al de anderen in de verstrooiing heeft geschreven. Temeer omdat het geen wijze van doen is dat in de onderschriften anders dan eigenlijk wordt gesproken; gelijk ook Paulus in verscheidene brieven evenzeer den naam der stad Rome uitdrukt als van andere steden. Een andere zaak is het met de Openbaring van Johannes, die meest in figuurlijke wijzen van spreken bestaat.

21Zie van hem Hand. 12:12, 25; 15:37. Kol. 4:10. 2 Tim. 4:11. Filem. vs. 24.

22Namelijk niet ten aanzien van zijn geboorte, maar van Petrus' bijzondere liefde jegens hem, gelijk Paulus ook Timotheüs doorgaans alzo noemt.

14Groet elkander qmet een kus der liefde. Vrede zij u allen die in Christus Jezus zijt. Amen.

q Rom. 16:16. 1 Kor. 16:20. 2 Kor. 13:12. 1 Thess. 5:26.

Einde van den eersten algemenen zendbrief van PETRUS.