DE EERSTE ALGEMENE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTELPETRUS

HOOFDSTUK 2.

1 De apostel vermaant hen verder tot aflegging van verscheidene ondeugden. 2 En tot een begeerte naar de onvervalste melk van Gods Woord, om in het goede op te wassen. 3 En om Gods goedheid te smaken. 4 Vermaant hen daarna dat zij als levende stenen in Christus opgebouwd worden tot een geestelijk huis en priesterdom. 6 Overmits Christus tot een Hoeksteen van God gesteld is, dierbaar voor de gelovigen, maar een aanstoot voor de ongehoorzamen. 9 Betuigt dat zij nu dit uitverkoren geslacht en volk Gods zijn, over welke Hij Zich ontfermt. 11 Vermaant hen daarom tot een heiligen wandel, opdat zij God daardoor verheerlijken, 13 En vermaant hen verder tot gehoorzaamheid aan hun overheden, hoge en lage. 18 En de dienstknechten aan hun heren, ook zelfs den harden. 21 Stelt hun te dien einde voor ogen het lijden van Christus en Zijn verdraagzaamheid. 24 En troost hen met de vruchten van hetzelve lijden, als een oorzaak van hun bekering.


De levende Steen en het heilige volk

1ZO1 alegt dan af alle kwaadheid en alle bedrog en geveinsdheid en nijdigheid en alle achterklappingen;

1Namelijk dewijl gij wedergeboren zijt uit dit onvergankelijk zaad des levenden Gods. Want deze vermaning vloeit uit de voorgaande leer.

a Matth. 18:3. Rom. 6:4. 1 Kor. 14:20. Ef. 4:23. Kol. 3:8. Hebr. 12:1.

2En 2als nieuwgeboren kinderkens, 3zijt zeer begerig naar 4de redelijke 5onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen;

2Dat is, als mensen die nu onlangs door Gods Geest en Woord zijt wedergeboren.

3Namelijk tot uw geestelijk voedsel, en versterking van den nieuwen mens, die alrede in u is.

4Dat is, de geestelijke melk, gesteld tegen de lichamelijke melk, die de nieuwgeboren kinderkens begeren, gelijk dit Griekse woord logicon ook genomen wordt Rom. 12:1. Anderen nemen het voor woordelijke melk, dat is, die in Gods Woord bestaat, om aan te wijzen dat gelijk het Woord Gods is het geestelijke zaad van onze wedergeboorte, hetzelve Woord ook is het geestelijke voedsel in dezelve.

5Dit doet Petrus daarbij, omdat gelijk de zuivere melk het rechte voedsel geeft, alzo ook het Woord Gods, dat onvervalst is, het rechte voedsel geeft voor de ziel en den geestelijken mens.

3Indien gij anders b6gesmaakt hebt dat 7de Heere goedertieren is.

6Dat is, gevoeld hebt, gewaargeworden zijt in uw gemoed, namelijk door de kracht van Gods Woord en Geest. Hij gaat dan nog voort in de gelijkenis van de kinderen, die de rechte melk hunner voedsters van de vervalste lichtelijk door den smaak plegen te onderscheiden, de ene aan te nemen, de andere te verwerpen. Zie Joh. 10:4, 5.

7Namelijk Jezus Christus, gelijk het volgende vers medebrengt.

b Ps. 34:9.

4c8Tot Welken komende als tot 9een levenden Steen, 10van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar,

8Namelijk Heere Jezus, gelijk de volgende verzen vereisen.

9Dat is, een geestelijken Steen. Christus wordt alzo genoemd tegen de levenloze stenen van den ceremoniëlen tempel, die een afbeelding was van het geestelijke huis Gods, dat is, van Zijn gemeente, waarin God met Zijn Geest en genade woont, 1 Kor. 3:16, waarvan Christus de Fundamentsteen is, 1 Kor. 3:11, en de Hoeksteen, op Welken zowel Joden als heidenen tot een tempel Gods gebouwd worden. Zie ook Ef. 2:20, enz.

10Dat is, van een groot deel der mensen, wereldse en ongelovige, vooral de Joden en hun oversten.

c Ef. 2:20.

5Zo wordt gij ook zelven, 11als levende stenen, 12gebouwd tot deen geestelijk huis, tot eeen heilig priesterdom, 13om fgeestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn 14door Jezus Christus.

11Dat is, geestelijke stenen, gelijk in het vervolg verklaard wordt.

12Dat is, door het geloof meer en meer verenigd.

13Namelijk der dankbaarheid, die in het Nieuwe Testament nu alleen worden gevorderd van alle gelovigen, als daar is de offerande van onze lichamen, dat is, van onszelven, den Heere tot een eigendom, Rom. 12:1, 2, en het offer des lofs en onzer gebeden voor God, mitsgaders der weldadigheid jegens onzen naaste, vers 9. Hebr. 13:15, 16. Openb. 8:3, 4.

14Want gelijk onze personen Gode niet aangenaam zijn dan door het geloof in Jezus Christus, Rom. 5:1; 8:39, alzo kunnen ook onze werken, vanwege hun onvolmaaktheid, Gode niet behagen dan in Christus Jezus, en om Zijnentwil. Zie Hebr. 11:4; 13:15, 21.

d Hebr. 3:6. e Openb. 1:6; 5:10. f Rom. 12:1. Hebr. 12:28.

615Daarom is ook vervat in de Schrift: gZie, Ik leg in Sion 16een uitersten Hoeksteen, Die uitverkoren en dierbaar is; en: Die in Hem gelooft, zal 17niet beschaamd worden.

15Namelijk ten dele Jes. 8:14 en 28:16, en ten dele Ps. 118:22, uit welke plaatsen de apostel Petrus deze woorden aanhaalt, latende enige woorden uit, die tot zijn voornemen niet dienden, maar den zin daarvan oprechtelijk verhalende. Anderen zetten het over: Daarom vervat Hij (namelijk God) ook in de Schrift.

16Zie hiervoor de aant. op vers 4.

17Dat is, in zijn verwachting niet bedrogen worden; gelijk Rom. 5:5; 10:11.

g Jes. 28:16.

7U dan, die gelooft, is Hij 18dierbaar; 19maar den ongehoorzamen wordt gezegd: hDe Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, 20Deze is geworden tot een Hoofd des hoeks, en i21een Steen des aanstoots, en een Rots der ergernis;

18Of: heerlijk. Gr. dierbaarheid, of heerlijkheid; dat is, zeer heerlijk of dierbaar.

19Namelijk in Ps. 118:22. Jes. 8:14, waarvan zie de verklaring op Matth. 21:42. Ef. 2:20.

20Namelijk voor Gods gemeente, niettegenstaande allen wederstand en woeling die de ongehoorzamen daartegen hebben gedaan.

21Namelijk voor de ongehoorzamen zelve, die zich tegen dezen Steen door ongeloof hebben gekant, gelijk het volgende vers verklaart.

h Ps. 118:22. Matth. 21:42. Hand. 4:11. i Jes. 8:14. Rom. 9:33.

8Dengenen namelijk die zich aan het Woord stoten, ongehoorzaam zijnde, 22waartoe zij ook gezet zijn.

22Dat is, waartoe zij ook verordineerd zijn, gelijk het woord zetten of stellen ook wordt genomen Joh. 15:16. Hand. 13:47. 1 Thess. 5:9. Niet dat God iemand zou zetten of ordineren om Zijn Woord ongehoorzaam te zijn, voor zoveel dat zonde is, want zulks zou strijden tegen Gods natuur, Ps. 5:5. Jak. 1:13; maar omdat God door Zijn rechtvaardig oordeel deze halsstarrige mensen in hun halsstarrigheid heeft overgegeven, om deze hun ongehoorzaamheid tegen Christus meer en meer te ontdekken, Luk. 2:34, en zichzelven alzo de verdiende straf en toorn Gods met hun ongehoorzaamheid meer en meer op den hals te halen. Zie Jes. 8:14. Matth. 21:44, en de aantt. op Rom. 1:24; 9:17.

9kMaar 23gij zijt 24een uitverkoren geslacht, l25een koninklijk priesterdom, een heilig volk, 26een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen 27de deugden Desgenen Die u 28uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn 29wonderbaar licht;

23Namelijk die Christus hebt aangenomen met waar geloof.

24Dat is, u komen al deze privileges en eretitels metterdaad toe, die het ganse volk van Israël doorgaans en inzonderheid Ex. 19:5, 6. Deut. 26:18, 19 ten aanzien van het uiterlijk verbond worden gegeven. Zie ook Mal. 3:16, 17. Rom. 9:8.

25Dat is, koningen en priesters, gelijk Johannes spreekt Openb. 1:6. Mozes zegt Ex. 19:6: een priesterlijk koninkrijk. Doch de apostel volgt de Griekse overzetting, dewijl het één zin heeft.

26Gr. een volk tot verkrijging, dat is, dat God Zichzelven door Zijn bloed tot een eigendom heeft verkregen, Hand. 20:28.

27Dat is, de eigenschappen, namelijk de wijsheid, mogendheid, rechtvaardigheid, genade en barmhartigheid Gods.

28Namelijk der onwetendheid en natuurlijke boosheid.

29Dat is, tot heiligheid en ware kennis Gods. Zie Hand. 26:18.

k Ex. 19:5. Deut. 7:6; 14:2; 26:18. Ef. 1:14. l Openb. 1:6; 5:10.

10m30Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.

30Deze plaats is genomen uit Hos. 2:22, die de apostel hier van de verstrooide Joden die tot Christus bekeerd waren, en Paulus, Rom. 9:25, ook van de bekeerde heidenen verklaart, die nu beiden één volk Gods in Christus zijn, Ef. 2:13, enz.

m Hos. 1:10; 2:22. Rom. 9:26.

Alle gezag onderdanig

11Geliefden, ik vermaan u 31als inwoners en vreemdelingen, ndat gij u onthoudt van de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren 32tegen de ziel;

31Of: bijwoners, van welk woord zie de aant. op 1 Petr. 1:17.

32Dat is, tegen de zaligheid der ziel, namelijk om die te verderven. Een andere zaak is het waarvan Paulus spreekt Rom. 7:23. Gal. 5:17, als hij den strijd van vlees en Geest tegen elkander beschrijft.

n Rom. 13:14. Gal. 5:16.

12oEn houdt uw wandel eerlijk onder de heidenen; popdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners, qzij uit de goede werken die zij in u zien, God verheerlijken mogen r33in den dag der bezoeking.

33Dat is, in dien tijd als de Heere hen zal aanzoeken door Zijn genade tot bekering. Zie dergelijke Luk. 1:68; 19:44. Anderen nemen het voor den dag in welken de gelovigen van de ongelovigen verzocht of vervolgd worden; omdat het menigmaal geschiedt dat de vervolgers, aanziende de godzaligheid en lijdzaamheid der vervolgden, daardoor tot nadenken worden gebracht, en dien God zelfs beginnen te prijzen, Wiens kinderen zij tevoren vervolgden.

o Rom. 12:17. 2 Kor. 8:21. Filipp. 2:15. p Tit. 2:8. 1 Petr. 3:16. q Matth. 5:16. r Luk. 1:68; 19:44.

13sZijt dan alle 34menselijke ordening 35onderdanig, 36om des Heeren wil; hetzij 37den koning, als de opperste macht hebbende;

34Gr. menselijke schepping; welke woorden enigen voor de overheid zelve nemen, die alzo genaamd wordt omdat zij uit mensen bestaat en door mensen gewoonlijk wordt gesteld. Anderen verstaan het van de ordinantiën en wetten die de overheid tot onderhouding der burgerlijke enigheid en welvaart maakt. Doch de eerste verklaring komt met de volgende woorden wel zo wel overeen.

35Namelijk in al wat zij u gebieden, zo zulks tegen God en Zijn bevel niet strijdt. Zie Hand. 4:19.

36Dat is, omdat het Gods wil is u door dezelve te regeren. Zie Rom. 13:1. 1 Tim. 2:2.

37Door welken hier de Romeinse keizer wordt verstaan, onder wiens gebied die provincies alstoen stonden.

s Rom. 13:1. Tit. 3:1.

14Hetzij den stadhouders, als die van hem gezonden worden tot 38straf wel der kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goed doen.

38Of: wraak.

15Want alzo is het de wil van God, tdat gij wel doende 39den mond stopt aan de onwetendheid der dwaze mensen;

39Dat is, hij geen oorzaak hebbe om u te lasteren. Een gelijkenis genomen van de paarden of stieren, dien men een gebit in den mond legt, of muilbandt, om hun het kwaaddoen te beletten. Zie Matth. 22:34. 1 Kor. 9:9.

t Tit. 2:8.

16v40Als vrijen, en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods.

40Dat is, als van Christus wel vrijgemaakt van de heerschappij des duivels en der zonde, maar niet om onder dit deksel u de gehoorzaamheid der overheden te onttrekken, of kwaad te doen; maar om God te dienen en Zijn wetten te gehoorzamen.

v Joh. 8:32. Rom. 6:18. Gal. 5:1.

17x41Eert een iegelijk; yhebt 42de broederschap lief; vreest God; zeert den koning.

41Namelijk met de eer die hem volgens zijn staat en beroep toekomt.

42Dat is, de broederen en hun christelijke vergaderingen; gelijk hierna 1 Petr. 5:9.

x Rom. 12:10. 1 Petr. 5:5. y Rom. 12:10. Ef. 4:3. Hebr. 13:1. 1 Petr. 1:22. z Matth. 22:21.

18aGij huisknechten, zijt 43met alle vreze 44onderdanig den heren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook 45den harden.

43Namelijk niet alleen der straf, maar ook der overtreding van hun geboden, en met zorgvuldigheid om hen niet te vertoornen, zoveel in u is.

44Namelijk in den Heere, gelijk Paulus daarbij voegt, Ef. 6:1.

45Gr. den verdraaiden, krommen, slinksen, verkeerden.

a Ef. 6:5. Kol. 3:22. 1 Tim. 6:1. Tit. 2:9.

Lijden om het goede

19bWant 46dat is genade, indien iemand 47om de consciëntie voor God 48zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte.

46Namelijk bij God, gelijk in het einde van vers 20 daarbij gevoegd wordt, dat is, het is Gode aangenaam.

47Gr. om de consciëntie Gods, dat is, omdat hij in zijn consciëntie zich verbonden houdt God boven allen te dienen en te gehoorzamen.

48Gr. droefheden.

b Matth. 5:10.

20Want 49wat lof is het, indien gij verdraagt 50als gij zondigt en daarover 51geslagen wordt? cMaar indien gij verdraagt als gij 52wel doet en daarover lijdt, dat is genade bij God.

49Namelijk voor God, gelijk in het einde van het vers.

50Dat is, als gij het wettig gebod uwer heren veracht of overtreedt.

51Gr. met vuisten geslagen.

52Dat is, God dient en Zijn geboden gehoorzaamt.

c 1 Petr. 3:14; 4:14.

21Want 53hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, dons 54een voorbeeld nalatende, opdat gij 55Zijn voetstappen zoudt navolgen;

53Namelijk als discipelen van Christus, opdat gij Zijn kruis zoudt dragen, Matth. 10:38; 16:24, enz.

54Of: patroon, voorschrift. Een gelijkenis genomen van de schilders of schrijfmeesters.

55Namelijk niet alleen in Zijn lijden, maar ook in Zijn lijdzaamheid, gelijk volgt.

d Joh. 13:15. Filipp. 2:5. 1 Joh. 2:6.

22eDie geen zonde gedaan heeft, en er is geen bedrog in Zijn mond gevonden;

e Jes. 53:9. 2 Kor. 5:21. 1 Joh. 3:5.

23fDie, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde, maar 56gaf het over aan Dien Die rechtvaardiglijk oordeelt;

56Dat is, gaf Zijn zaak over, of: beval Zijn zaak. Of: gaf Zichzelven over, of: gaf de wraak over.

f Matth. 27:39. Joh. 8:48, 49.

24gDie 57Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft 58op het hout, hopdat wij de zonden 59afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens 60striemen gij genezen zijt.

57Namelijk als een offerande voor onze zonde, om door de straf die Hij voor dezelve in lichaam en ziel leed, de zonde teniet te doen, gelijk den bok der verzoening de zonden des volks opgelegd werden, Lev. 16:21, en gelijk Jesaja daarvan profeteert, Jes. 53:4, en Paulus verklaart 2 Kor. 5:21.

58Of: aan het hout, dat is, op of aan het kruis.

59Gr. afgeworden zijnde, of: afgescheiden zijnde, namelijk door de kracht Zijns doods en Zijner voldoening.

60Gr. striem, namelijk die Hij om onzentwil gedragen heeft; welk woord de apostel hier te liever gebruikt, overmits de dienstknechten, omdat zij Christenen waren, dergelijke striemen van hun harde heren dikmaals moesten dragen.

g Jes. 53:4. Matth. 8:17. h Rom. 6:11.

25Want gij waart i61als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en 62Opziener uwer zielen.

61Namelijk in uw onwetendheid en blindheid. Hier ziet de apostel op Jes. 53:6.

62Gr. Episcopon, dat is, Toeziener of Opziener, dat is, Die zorg draagt voor de zaligheid uwer zielen, al is het dat uw lichamen hier dikmaals mishandeld worden. Zie Matth. 10:28.

i Jes. 53:6. Ez. 34:6. Luk. 15:4.