HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 7.

Geslachtsregister van Issaschar, vs. 1, enz. Van Benjamin, 6. Van Naftali, 13. Van Manasse, 14. Van Efraïm, 20. Van Aser, 30.


De kinderen van Issaschar

1DE kinderen van aIssaschar waren Tola en Pua, 1Jasib en Simron, vier.

1Hij wordt Job genoemd Gen. 46:13.

a Gen. 46:13. Num. 26:23.

2De kinderen van Tola nu waren Uzzi en Refája en Jeriël en Jachmai en Jibsam en Semuël, hoofden der huizen hunner vaderen, van Tola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was 2in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.

2Te weten, als David het volk door Joab deed tellen, 2 Sam. 24:1. Anderen verstaan dit van de ordening die ten tijde van David over het ganse krijgsheir der Israëlieten gemaakt is geweest, 1 Kron. 27:1.

3En de kinderen van Uzzi waren Jizráhja; en de kinderen van Jizráhja waren Michaël en Obadja en Joël en Jissía; deze vijf waren altezamen hoofden.

4En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs, zes en dertig duizend; want zij 3hadden vele vrouwen en kinderen.

3Hebr. zij vermenigvuldigen de vrouwen en de kinderen.

5En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde.

De kinderen van Benjamin

6bDe kinderen van Benjamin waren Bela en Becher en Jedíaël, drie.

b Gen. 46:21. Num. 26:38. 1 Kron. 8:1.

7En de kinderen van Bela waren Ezbon en Uzzi en Uzziël en Jerímoth en Iri, vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig.

8De kinderen van Becher nu waren Zemíra en Joas en Eliëzer en Eljóënai en Omri en Jerémoth en Abía en Anathoth en Alémeth; deze allen waren kinderen van Becher.

9Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintigduizend en tweehonderd.

10De kinderen van Jedíaël nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeüs en Benjamin en Ehud en Kenáäna en Zethan en Tarsis en Ahisáhar.

11Al dezen waren kinderen van Jedíaël, tot hoofden 4der vaderen, kloeke helden, zeventienduizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde.

4Dat is, der vaderlijke geslachten.

De kinderen van Dan en Naftali

12Daartoe 5Suppim en 5Huppim 6waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher.

5. 5Zij worden Muppim en Huppim genoemd Gen. 46:21. Ook Sefufam en Hufam Num. 26:39.

6Anders: kinderen der stad (dat is, die in de stad woonden); maar Husim in een ander land, hetwelk zo te verstaan is dat de twee eersten in een stad geboren zijn, maar de twee anderen ergens in een ander land. Hebr. kinderen van Aher, of: een zoon van een ander (persoon, te weten van Dan, Gen. 46:23, of land). Hoe hij bij de kinderen Benjamins hier komt geteld te worden, is onzeker.

13De kinderen van Naftali waren Jahziël en Guni en Jezer en Sallum, 7kinderen van 8Bilha.

7Eigenlijk kleinzonen, want Bilha was de moeder van Naftali, dien zij Jakob gebaard heeft, Gen. 30:7, 8.

8Rachels maagd, Gen. 30:3, 4.

De kinderen van Manasse

14De 9kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde 10Machir, den vader van Gilead.

9Dat is, de nakomelingen van Manasse, want Asriël was eigenlijk de zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, Num. 26:29, 30.

10Machir was de eerstgeboren zoon van Manasse, Joz. 17:1. Aangaande het woord vader zie 1 Kron. 2 op vers 21.

15Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Máächa; en de naam des tweeden was Zeláfead. Zeláfead nu had 11dochters.

11Te weten dochters alleen, geen zonen, Num. 27:1.

16En Máächa, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon en zij noemde zijn naam Peres, en de naam zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.

17De 12kinderen van Ulam nu waren 13Bedan. Dezen zijn de kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.

12Hier staat kinderen, maar daar wordt maar één kind genoemd; alzo ook 1 Kron. 2:31, 34.

13Zie de aant. 1 Sam. 12:11.

18Belangende nu 14zijn zuster Molécheth, zij baarde Ishod en Abiëzer en Máhela.15

14Te weten van Gilead.

15Versta hierbij ook Semida, uit het volgende vers. Zie Num. 26:32.

19De kinderen van Semída nu waren Ahjan en Sechem en Likhi en Aníam.

De kinderen van Efraïm

20En de ckinderen van Efraïm waren Sutélah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Eláda; en zijn zoon Tahath;

c Num. 26:35.

21En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Sutélah en Ezer en Elad. En de 16mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, 17omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.

16Dezen waren Filistijnen, en hetgeen dat hier geschreven staat, is geschied als de kinderen Israëls nog in Egypte woonden, want Efraïm, die te dien tijde nog leefde (als te zien is vers 22), is in Egypte gestorven. Zie Hand. 7:15, 16.

17Anders: als zij, te weten de Gethieten.

2218Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn 19broeders kwamen om hem te troosten.

18Te weten, omdat zijn kinderen gedood waren.

19Dat is, zijn bloedvrienden, of maagschap, want Efraïm had maar één broeder, te weten Manasse.

23Daarna 20ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam 21Bería, omdat 22zij in ellende was in zijn huis.

20Te weten, opdat hij wederom kinderen mocht krijgen, in de plaats van de gedoden.

21Of: Bria; dat is, in het kwaad, of in het ongeluk, of in jammer.

22Te weten, omdat de Filistijnen van Gath haar zonen hadden doodgeslagen.

2423Zijn dochter nu was Séëra; die bouwde het lage en het hoge Beth-Hóron, en Uzzen-Séëra.

23Te weten van Beria.

25En Refah was 24zijn zoon, en Resef; en 25zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;

24Te weten Beria's zoon.

25Te weten van Refah.

26Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammíhud; zijn zoon 26Elisáma;

26Hij was de overste of vorst van den stam van Efraïm, als de Israëlieten in de woestijn door Mozes gemonsterd werden, in het begin van het tweede jaar nadat zij uit Egypte getogen waren. Zie Num. 1:1, 10.

27Zijn zoon was 27Non; zijn zoon Jozua.

27Anders: Nun, Num. 13:16.

28En 28dhun bezitting en hun woning was Bethel en haar 29onderhorige plaatsen; en tegen het oosten 30Náäran, en tegen het westen Gezer en haar onderhorige plaatsen, en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot 31Gaza toe en haar onderhorige plaatsen.

28Te weten van de Efraïmieten.

29Hebr. dochteren; en zo in het volgende.

30Anders: Naharath, Joz. 16:7.

31Hebr. Hazzah.

d Joz. 16:1.

29En aan de 32zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Tháänach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dor en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, gewoond.

32Hebr. handen. Hij wil zeggen dat Beth-Sean, enz., aan de landpalen der kinderen van Manasse lag. Zie Joz. 17:11.

De kinderen van Aser

30eDe kinderen van Aser waren Jimna en Jisva en Jisvi en Bería, en Serah, hunlieder zuster.

e Gen. 46:17. Num. 26:44.

31De kinderen van Bería nu waren Heber en Málchiël; hij is de vader van Birzávith.

32En Heber gewon Jaflet en Somer en Hotham, en Sua, hunlieder zuster.

33De kinderen van Jaflet nu waren Pasach en Bimhal en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet.

34En de zonen van 33Samer waren Ahi en Róhega, Jehubba en Aram.34

33Hij wordt Somer genoemd vers 32.

34Versta hierbij: en Helem, uit het volgende vers.

35En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah en Jimna en Seles en Amal.

36De kinderen van Zofah waren Suah en Harnéfer en Sual en Beri en Jimra,

37Bezer en Hod en Samma en Silsa en Jithran en Beëra.

38De kinderen van 35Jether nu waren Jefunne en Pispa en Ara.36

35Hij wordt vers 37 Jithran genoemd.

36Versta hierbij ook Ulla, uit het volgende vers.

39En de kinderen van Ulla waren Arah en Hánniël en Rizja.

40Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, 37uitgelezen kloeke helden, hoofden der vorsten. En zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen.

37Anders: pure kloeke mannen.