HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 6.

De zonen van Levi, vs. 1, enz. De nakomelingen der hogepriesters, van Aäron tot de wegvoering naar Babylonië, 3. De nakomelingen van Gerson, Merari en Kahath, 16. De zangers, naar de ordening van David, 31. De bedieningen van Aäron en zijn nakomelingen tot op Ahimaäz, 49. De woningen der nakomelingen van Aäron, 54. De steden der Kahathieten, 66. En der Gersonieten, 71. En der Merarieten, 77.


Het hogepriesterlijk geslacht

1DEa kinderen van Levi waren 1Gerson, Kahath en Merári.

1Hij wordt vers 16 en elders Gersom genoemd.

a Gen. 46:11. Ex. 6:15. Num. 26:57. 1 Kron. 23:6.

2De kinderen van Kahath nu waren Amram, 2Jizhar en Hebron en Uzziël.

2Vers 22 wordt hij Amminadab genoemd.

3En de kinderen van Amram waren Aäron en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren 3Nadab en 3Abíhu, 4Eleázar en Ithamar.

3. 3Deze twee werden van den Heere gedood, omdat zij vreemd vuur in hun reukpannen gebruikten, Lev. 10:1.

4Eleazar is zijn vader Aäron in het hogepriesterambt gevolgd.

4En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa;

5En Abisúa gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;

6En Uzzi gewon Zeráhja, en Zeráhja gewon Merájoth;

7Merájoth gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;

8En Ahítub gewon bZadok, en Zadok gewon Ahimáäz;

b 2 Sam. 8:17; 15:27.

9En Ahimáäz gewon Azárja, en Azárja gewon Jóhanan;

10En 5Jóhanan gewon 6Azárja. 7Hij is het die het priesterambt bediende 8in het huis dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had.

5Enigen menen dat hij is dezelfde man die 2 Kon. 11:4 genoemd wordt de hogepriester Jojada. Van den groten ijver dezes mans zie 2 Kon. 11:17.

6Dezen houden sommigen dezelfde geweest te zijn, die zich tegen den koning Uzzia stelde, 2 Kron. 26:17.

7Dit verstaan enigen van Johanan, anderen van Azarja, tot zijn eer, omdat hij zich tegen den koning Uzzia stelde.

8Te weten in het huis des Heeren; dat is, in den tempel.

11En Azárja gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;

12En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon 9Sallum;

9Anders genoemd: Mesullam, 1 Kron. 9:11.

13En Sallum gewon 10Hilkía, en Hilkía gewon Azárja;

10Zie 2 Kon. 22:4.

14En Azárja gewon 11Serája, en Serája gewon Józadak;

11Seraja was hogepriester als Nebukadnezar Jeruzalem innam, vanwaar hij gevankelijk weggevoerd is naar Ribla, waar Nebukadnezar hem deed doden, 2 Kon. 25:18, 21. Jer. 52:24, 27. Ezra, de schriftgeleerde (die men meent dat deze boeken geschreven heeft), was zijn zoon. Zie Ezra 7:1.

15En Józadak ging mede, als de HEERE 12Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnézar.

12Dat is, de inwoners van Juda en Jeruzalem.

De kinderen van Levi

16Zo zijn dan de kinderen van Levi: cGersom, Kahath en Merári.

c Ex. 6:16, 17.

17En dit 13zijn de namen der zonen van Gersom: Libni en Simeï.

13Zie Ex. 6:16.

18En de kinderen van Kahath waren Amram en Jizhar en Hebron en Uzziël.

19De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.

2014Van Gersom: Libni was zijn zoon; Jahath zijn zoon; 15Zimma zijn zoon;

14Anders: aangaande Gersom.

15Hij is geweest zoonszoon van Jahath, want Simeï was vader van Zimma, vers 42.

2116Joah zijn zoon; 17Iddo zijn zoon; Zerah zijn zoon; 18Jeáthrai zijn 19zoon.

16Hij wordt Ethan genoemd vers 42.

17Vers 41 wordt hij Adaja genoemd.

18Hij wordt vers 41 Ethni genoemd.

19Dat is, kleinzoon; hij was eigenlijk te spreken de zoon van Simeï, vers 42.

22De kinderen van Kahath waren: Amminádab zijn zoon; 20Korach zijn zoon; Assir dzijn zoon;

20Dit was die Korach die met Dathan en Abiram tegen Mozes rebelleerde.

d Ex. 6:23.

23Elkana zijn zoon; en Ebjásaf zijn zoon; en Assir zijn zoon;

24Tahath zijn zoon; 21Uriël zijn zoon; 22Uzzia zijn zoon; en 23Saul zijn zoon.

21Vers 36 wordt hij Zefanja genoemd, of Zofonja.

22Anders: Azarja, vers 36.

23Anders: Joël, vers 36.

25De kinderen van 24Elkana nu waren Amásai en Ahimôth.

24Te weten den zoon van Saul.

2625Elkana; dezes zoon was Elkana; 26Zofai was zijn zoon; en 27Nahath was zijn zoon;

25Versta hierop: die zoon van Amasai was.

26Anders: Zuf, vers 35. 1 Sam. 1:1.

27Toah, vers 34, en Tochu, 1 Sam. 1:1.

2728Eliab zijn zoon; Jeróham zijn zoon; Elkana zijn zoon.29

28Vers 34 Eliël.

29Versta hierbij: zijn zoon was Samuël, van wien in het volgende vers.

28De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was 30Vasni, daarna Abía.

30Joël genoemd vers 33. 1 Sam. 8:2.

29De kinderen van Merári waren Máheli; Libni zijn zoon; Simeï zijn zoon; Uzza zijn zoon;

30Símea zijn zoon; Haggia zijn zoon; Asája zijn zoon.

De zangers

31Dezen nu zijn het die David gesteld heeft 31tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, 32nadat de ark tot rust gekomen was.

31Hebr. aan de hand des gezangs van het huis des Heeren.

32Hebr. na de rust van de ark; dat is, nadat de ark des verbonds in Davids huis gebracht was, 2 Sam. 6:17, want daartevoren werd zij van de ene plaats in de andere gebracht.

32En zij dienden vóór den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden 33naar hun wijze in hun ambt.

33Dat is, naar de orde die hun verordineerd was.

3334Dezen nu zijn ze die daar stonden met hun zonen: 35van de zonen der Kahathieten, Heman, 36de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,

34Te weten Heman, Asaf en Jeduthun, die als opperzangmeesters gesteld waren over de andere zangers, die in vier en twintig orden of beurten door David zijn onderscheiden, 1 Kron. 25:9, enz.

35Dat is, van de nakomelingen.

36Dat is, opperzangmeester.

34Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah,

35Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai,

36Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azárja, den zoon van Zefánja,

37Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van 37Ebjásaf, den zoon van Korach,

37Hij wordt Ex. 6:23 Abiasaf genoemd.

38Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.

39En zijn broeder 38Asaf stond aan zijn rechterzijde; Asaf was de zoon van 39Beréchja, den zoon van Símea,

38Versta dit alzo, dat deze Asaf geweest is de broeder, dat is, de bloedverwant van Heman, van wien vers 33 gesproken wordt, en wiens voorouders tot hiertoe verhaald zijn. Deze Heman nu stond met de zijnen, als hij zijn ambt bediende, in het midden; Asaf stond aan de rechterhand van Heman in de bediening van zijn ambt, gelijk de nakomelingen van Merari tot zijn linkerhand stonden, vers 44.

39Hebr. Berechijahu.

40Den zoon van Michaël, den zoon van Baëséja, den zoon van Malchía,

41Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája,

42Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï,

43Den zoon van Jahath, den zoon van Gersom, den zoon van Levi.

44Hun 40broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linkerzijde, namelijk 41Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,

40Dat is, neven.

41Hij wordt Jeduthun genoemd, 1 Kron. 9:16; 25:6. 2 Kron. 35:15. Ps. 62:1; 77:1.

45Den zoon van Hasábja, den zoon van Amázia, den zoon van Hilkía,

46Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,

47Den zoon van Máheli, den zoon van Musi, den zoon van Merári, den zoon van Levi.

48Hun 42broeders nu, 43de Levieten, waren 44gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.

42Dat is, neven, verwanten, als vers 44, enz.

43Te weten de overige Levieten, die geen zangers waren.

44Dat is, besteld, of verordineerd.

De kinderen van Aäron

49eAäron nu en 45zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al 46het werk van het heilige der heiligen, en om over 47Israël verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.

45Mitsgaders degenen die van het huis van Aäron hen in het priesterambt gevolgd zijn. En daarom worden in de volgende verzen gesteld de hogepriesters van Aäron af tot op Zadok, die ten tijde van David en Salomo hogepriester werd, 1 Kron. 29:22.

46Dat is, dat in het heilige der heiligen moest gedaan worden, hetwelk was het binnenste van den tabernakel, waar niemand mocht ingaan dan alleen de hogepriester. Hier stond de ark des verbonds.

47Dat is, het volk van Israël. Zie Leviticus 16.

e Ex. 30:7, 8, 10. Num. 4:16; 7:10; 18:1.

50Dit nu zijn de kinderen van Aäron: Eleázar was zijn zoon; Pínehas 48zijn zoon; Abisúa zijn zoon;

48Te weten van Eleazar, die naast voorgaat, en versta dit ook alzo van de volgende, tot op de tijden van David toe.

51Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Zeráhja zijn zoon;

52Merájoth zijn zoon; Amárja zijn zoon; Ahítub zijn zoon;

53Zadok zijn zoon; Ahimáäz zijn zoon.

De priestersteden

54En dit waren 49hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpale, namelijk der zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat 50lot 51was voor hen.

49Zie Joz. 21:13. Daar worden de steden genoemd die hun tot woningen gegeven zijn, hoewel de namen wat veranderd zijn, gelijk zulks door langheid van tijden meermaals gebeurt.

50Dat is, de woning, bij het lot hun toegevallen, was daar. Anders: die loten, te weten die in de volgende verzen beschreven worden.

51Hebr. was hun.

55En 52zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en 53haar voorsteden rondom dezelve.

52Te weten de kinderen Israëls. Anders: men gaf hun.

53Versta hierbij: met de akkers en weiden daar rondom naast gelegen, om zichzelven en hun beesten te onderhouden. En zo in het volgende.

56Maar het veld der stad en haar dorpen fgaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.

f Joz. 21:12.

57En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad 54Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jatthir, en 55Estemóa en haar voorsteden,

54Anders genoemd: Kirjath-Arba, Joz. 21:11.

55Anders: Estemo, Joz. 15:50.

58En 56Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,

56Anders: Holon, Joz. 21:15.

59En 57Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden.

57Anders: Ain, Joz. 21:16.

60Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en 58Alémeth en haar voorsteden, en Anathoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren 59dertien steden.

58Anders: Almon, Joz. 21:18.

59Hier worden er maar elf genoemd; daar ontbreken er twee, namelijk Jutta en Gibeon, die Joz. 21:16, 17 genoemd staan.

De Levietensteden

61Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam, van half Manasse, bij het lot, tien steden.

62En de kinderen van Gersom naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar en van den stam van Aser en van den stam van Naftali en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.

63De kinderen van Merári naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben en van den stam van Gad en van den stam van Zebulon bij het lot, twaalf steden.

64Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.

65En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon en van den stam der kinderen van Benjamin deze steden, dewelke zij bij namen noemden.

66Den overigen nu uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden 60hunner landpale van den stam van Efraïm.

60Die tot hun landpale behoorden.

67Want 61zij gaven 62hun van de vrijsteden Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm; en Gezer en haar voorsteden,

61Te weten de Efraïmieten.

62Te weten den overigen huisgezinnen der kinderen van Kahath.

68En 63Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden,

63Enigen menen dat zij Joz. 21:22 Kibzaïm genoemd wordt.

69En 64Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.

64Ajalon behoorde tot den stam van Dan. Boven de twee steden, in dit vers genoemd, gaf men hun nog twee steden van den stam van Dan, te weten Elteke en Gibbethon, Joz. 21:23.

70En uit den halven stam van Manasse: 65Aner en haar voorsteden, en 66Bíleam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden.

65Enigen menen dat dit dezelfde stad is die Joz. 21:25 genoemd wordt Thaänach.

66Anders: Gath-Rimmon, Joz. 21:25, en Jibleam, Joz. 17:11.

71De kinderen van Gersom hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en 67Astharôth en haar voorsteden.

67Anders: Beësthera, Joz. 21:27.

72En van den stam van Issaschar: 68Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,

68Anders: Kisjon, Joz. 21:28.

73En 69Ramoth en haar voorsteden, en 70Anem en haar voorsteden.

69Anders: Remeth, Joz. 19:21, en Jarmuth, Joz. 21:29.

70Enigen menen dat dit dezelfde stad is die En-Gannim genoemd wordt Joz. 21:29.

74En van den stam van Aser: 71Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,

71Anders: Misal, Joz. 21:30.

75En 72Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.

72Anders: Helkath, Joz. 21:31.

76En van den stam van Naftali: Kedes in Galiléa en haar voorsteden, en 73Hammon en haar voorsteden, en 74Kirjatháïm en haar voorsteden.

73Anders: Hammoth-Dor, Joz. 21:32.

74Anders: Kartan, Joz. 21:32, zo enigen menen.

77De overige kinderen van Merári hadden van den stam van Zebulon: 75Rimmóno en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden.

75En nog twee andere steden van den stam van Zebulon, als te zien is Joz. 21:34, 35.

78En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,

79En Kedémoth en haar voorsteden, en Mefáäth en haar voorsteden.

80En van den stam van Gad: Ramoth in Gilead en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,

81En Hesbon en haar voorsteden, en Jáëzer en haar voorsteden.