HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 5.

De zonen en nakomelingen van Ruben, tot op de Babylonische gevangenis, vs. 1, enz. Hun oorlogen tegen de Hagarenen, 10. De woningen en de voornaamste mannen van den stam van Gad, 11. Het getal van de Rubenieten, Gadieten, en den halven stam van Manasse, die ten krijge trokken, 18. Hun krijgen tegen de Hagarenen, 19. Hun victorie over dezelve, 20. Woonplaatsen van den halven stam van Manasse, 23. Deszelfs voortreffelijkste mannen, 24. Die drie stammen worden gevankelijk naar Assyrië gevoerd vanwege hun zonden, 25.


De kinderen van Ruben

1DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed 1ontheiligd had, werd zijn 2eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht;

1Te weten, beslapende Bilha, zijns vaders bijwijf, Gen. 35:22. Zie ook Gen. 49:4.

2Dat is, het recht dat de eerstgeborene had boven zijn broeders, genietende dubbele portie of deel in het erfgoed, Deut. 21:17. Dit werd Jozef en zijn zonen gegeven, want in de uitdeling van het land Kanaän zijn Efraïm en Manasse nevens de andere stammen in het lot gesteld om hun deel te hebben. Zie van Jozef Gen. 48:22, en van zijn zonen Gen. 48:5.

2Want 3Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was 4uit hem; doch 5de eerstgeboorte was van Jozef);

3Van Juda's heerlijkheid en treffelijkheid zie Gen. 49:8, enz.

4Anders: hij werd tot een voorganger voor, of boven hem; te weten boven Jozef. Of: aangaande den voorganger was hij meer dan hij, te weten dan Jozef. Eerst zijn de koningen, daarna de vorsten of regenten des lands, uit den stam van Juda, uit het huis van David geweest, tot de tijden van Herodes, als de Silo gekomen is, Gen. 49:10.

5Te weten, zoveel de dubbele portie der goederen aanging, gelijk vers 1 gezegd is. Zie Gen. 48:5; 49:22, enz.

3De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn aHanoch en Pallu, Hezron en Charmi.

a Gen. 46:9. Ex. 6:13. Num. 26:5.

4De kinderen van Joël: zijn zoon Semája; zijn zoon Gog; zijn zoon Simeï;

5Zijn zoon Micha; zijn zoon Reája; zijn zoon Baäl;

6Zijn zoon Beëra, welken 6Tillegath-Pilnéser, de koning van Assyrië, gevankelijk wegvoerde; 7hij was de vorst der Rubenieten.

6Hij wordt ook Tiglath-Pileser genoemd, 2 Kon. 15:29; 16:7.

7Te weten Joël, die de zoon van Hanoch, den eerstgeborene van Ruben, schijnt geweest te zijn, en daarom vorst der Rubenieten.

7Aangaande 8zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters 9gesteld werden: de hoofden zijn geweest Jeíël en Zechárja,

8Te weten Hanochs broeders, die vers 3 uitgedrukt worden.

9Zie vers 17.

8En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël; 10die woonde te Aroër en tot aan Nebo en Baäl-Meon.

10Versta dit van Bela, of van zijn geslacht, of in het gemeen van Ruben en zijn nakomelingen. Zie Joz. 13:15, 16, alwaar Rubens erfdeel ook beschreven wordt.

9En hij woonde tegen het oosten tot 11den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want 12hun vee was veel geworden in het land van Gilead.

11Dat is, van de rivier Eufraat tot aan de Jordaan.

12Te weten van de broeders van Joël, waarvan vers 7 gesproken is.

10En in de dagen van Saul 13voerden zij krijg tegen de 14Hagarenen; 15die vielen door hun hand; en 16zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gilead.

13Hebr. maakten, of deden.

14Dezen zijn Ismaëlieten geweest, en worden Hagarenen genoemd, omdat zij van Hagar, de dienstmaagd van Abraham, Ismaëls moeder, afkomstig waren. Zij woonden in Woest-Arabië.

15Te weten de Hagarenen.

16Te weten de Israëlieten.

De kinderen van Gad

11De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in bhet land Basan, tot Salcha toe.

b Joz. 13:24.

12Joël was het hoofd, en Safam de tweede; maar Jáënai en Safat 17bleven in Basan.

17Te weten, om hun eigen landpalen te beschermen, terwijl hun broeders den krijg voerden.

13Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël en Mesullam en Seba en Jorai en Jachan en Zia en Heber, zeven.

1418Dezen zijn de kinderen van Abicháïl, den zoon van Huri, den zoon van Jaróah, den zoon van Gilead, den zoon van Michaël, den zoon van Jesísai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.

18Te weten die van dewelke straks gesproken is, vers 13.

15Ahi, de zoon van Abdiël, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.

16En zij woonden in Gilead, in Basan en 19in haar onderhorige plaatsen, en in al de voorsteden van 20Saron tot aan hun uitgangen.

19Dat is, in de kleine steden, dorpen en vlekken, ressorterende onder de grote steden. Hebr. dochteren.

20Waar goede weide was. Dit Saron was in Gilead gelegen. Zie van een ander Saron in Efraïm Hoogl. 2:1.

17Al dezen zijn naar hun geslachtsregisters geteld in de dagen van 21Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van 22Jeróbeam, den koning van Israël.

21Toen hij het koninkrijk als stadhouder van zijn vader bediende, dewijl zijn vader met melaatsheid geslagen was, 2 Kon. 15:5.

22Versta hier Jerobeam, den tweeden van dien naam, den zoon van Joas, 2 Kon. 13:13; 14:23. Want Jerobeam, de zoon van Nebat, was toen al lang dood geweest.

18Van de kinderen van Ruben en van de Gadieten en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarsten, mannen schild en zwaard dragende en den 23boog spannende en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir.

23Zie de aant. 1 Kron. 8:40.

19En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen 24Jetur en 24Nafis en 24Nodab.

24. 24Zie van dezen Gen. 25:15, alwaar te zien is dat zij Ismaëlieten geweest zijn.

20Doch zij 25werden geholpen 26tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven en allen die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden.

25Te weten van God, vers 22.

26Te weten tegen de Hagarenen.

21En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemels vijftigduizend, en tweehonderd en vijftigduizend schapen en tweeduizend ezels, en honderdduizend zielen der mensen.

22Want er vielen vele 27verwonden, dewijl de strijd 28van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij 29gevankelijk weggevoerd werden.

27Dat is, die dodelijk verwond zijnde, van de kwetsuur stierven.

28Dat is, God streed voor hen tegen hun vijanden.

29Te weten naar Assyrië. Zie 2 Kon. 15:29; 17:6.

De kinderen van Manasse

23De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land; zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baäl-Hermon, en Senir 30en den berg Hermon.

30Zie Deut. 3:9.

24Dezen nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten: Efer en Jiseï en Elíël en Azriël en Jeremía en Hodávja en Jáhdiël, mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.

25Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands 31nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd.

31Te weten met menigerlei schrikkelijke afgoderij, gelijk verhaald wordt 2 Kon. 17:7, enz.

2632Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tillegath-Pilnéser, den koning van Assyrië; die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse. En 33hij bracht hen te Halah en Habor en Hara en aan de rivier Gozan, 34tot op dezen dag.

32Zie 2 Kon. 15:19.

33Versta dit van de eerste wegvoering, waarvan 2 Kon. 15:29; maar 2 Kon. 17:6 wordt verhaald de laatste wegvoering, door Salmaneser.

34Dat is, daar zijn zij tot op dezen dag. Versta dat deze wegvoering duurde tot op dien dag, of dat zij daar woonden tot op dien dag in welken dit geschreven is.