HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 4.

De zonen en nakomelingen van Juda, van Kaleb, den zoon van Hur, vs. 1, enz. Van Assur, 5. Van Jabez; en van zijn gebed, 9. De nakomelingen van Sela, 21. De nakomelingen, steden en dorpen van Simeon, 24. Insgelijks, hoe zij Gedor en de weidelanden daaromheen innamen, 39. En de overige Amalekieten sloegen, en het gebergte van Seïr innamen, 42.


Nog meer kinderen van Juda

1DE akinderen van Juda waren 1Perez, Hezron en 2Charmi en 3Hur en Sobal.

1Perez is, eigenlijk te spreken, de zoon van Juda geweest, maar die na hem hier genoemd zijn, zijn uit Perez gesproten.

2Hij wordt Chelubai genoemd 1 Kron. 2:9, en ook Kaleb 1 Kron. 2:18.

3Hur is Sobals grootvader geweest, 1 Kron. 2:50, zodat Kaleb, de zoon van Hur, hier wordt uitgelaten.

a Gen. 38:29; 46:12. 1 Kron. 2:4.

2En 4Reája, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahúmai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der 5Zorathieten.

4Hij wordt Haroë genaamd, een zoon van Sobal, 1 Kron. 2:52.

5Dezen hebben gewoond te Zora, gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:33.

3En dezen zijn van den vader 6Etam: Jizreël en Jisma en Jidbas, en de naam hunner zuster was Hazelelpóni.

6Dat is, die te Etam gewoond heeft. Zie 2 Kron. 11:6.

4En 7Pnuël was de vader van Gedor, en Ezer de vader van 8Husah. Dit zijn de kinderen van 9Hur, den eerstgeborene van 10Efratha, den vader van Bethlehem.

71 Kron. 2:51 wordt hij Haref genoemd.

8Hij wordt vers 11, door een verzetting der letters, Suha genoemd.

9Is te weten, dat deze Hur maar ten dele vader van de Bethlehemieten geweest is, want dit wordt ook aan Salma toegeschreven, 1 Kron. 2:51, 54. Zie de aant. aldaar.

10Zie 1 Kron. 2:19.

511Asschur nu, de vader van Tekóa, had twee vrouwen, Hela en Náära.

11Hij is geboren na den dood van Hezron, zijn vader. Zie 1 Kron. 2:24.

6En Náära baarde hem Ahuzzam en Hefer en Témeni en Haähástari; dit zijn de kinderen van Náära.

7En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezóhar en Ethnan.12

12Versta hierbij: en Koz (uit het volgende vers), die een zoon van Hela was. Of men kan het begin van vers 8 aldus overzetten: En Koz, die gewon Anub. Zie gelijke verzetting 1 Kron. 2:47, en hieronder, vers 14.

8En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharhel, den zoon van Harum.

913Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders; en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende: Want 14ik heb hem met smarten gebaard.

13Hij is een van de voornaamsten, van welke de geslachten van Aharhel gekomen zijn, waar vers 8 van staat.

14Jabez, omgekeerd uit Jazeb, wordt overgezet met een smartenmaker.

1015Want Jabez riep den God Israëls aan, zeggende: Indien Gij mij 16rijkelijk zegenen en mijn landpale vermeerderen zult, en Uw hand met mij zijn zal en met het kwade alzo maakt, dat het mij niet smarte. En God liet komen wat hij begeerde.

15Dit wordt hierbij gevoegd om te kennen te geven, waarom Jabez heerlijker en treffelijker was geworden dan zijn broeders, namelijk omdat hij door het gebed tot God den zegen Gods overvloediger over zijn huis gekregen had.

16Hebr. zegenende mij zegent. Dit is een afgekorte en onvolmaakte manier van spreken, waarin de belofte verzwegen wordt, die deze man Gode gedaan heeft, zo hij de zegening verwierf waar hij God om bad. Gelijk de Hebreeën in het eedzweren de straf verzwijgen, die zij zichzelven toewensen zo zij valselijk zweren, alzo verzwijgen zij somtijds de belofte in hun wensen. Gen. 28:20, 21, 22 staat het voluit.

11En Chelub, de broeder van 17Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.

17Vers 4 Husah.

12Eston nu gewon Bethrafa en Paséah en Tehínna, 18den vader van Ir-Nahas; dit zijn de mannen van Recha.

18Anders: den vader van de stad Nahas.

13En de bkinderen van 19Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath;20

19Hij was de vader van Jefunne, wiens zoon was Kaleb, die daarom ook een Keniziet genoemd wordt, Num. 32:12.

20Versta hierbij: en Meonothai (uit het volgende vers), welke naam in het Hebreeuws niet staat, maar hij moet er noodzakelijk bij verstaan worden.

b Joz. 15:17.

14En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den 21vader van het dal der 22werkmeesters, want 23zij 24waren werkmeesters.

21Dat is, overste dergenen die in het dal der werkmeesters woonden. Zie 1 Kron. 2 op vers 21. Dit dal is gelegen aan de landpalen van Juda en Benjamin, zodat het onder twee heerschappijen was, Neh. 11:35.

22Of: der smeden. Enigen zetten het over: ambachtslieden, of: handwerkslieden, als Neh. 11:35.

23Te weten de nakomelingen van Joab.

24De zin dezer woorden is: Daarom is dit dal genoemd geworden het dal der timmerlieden, omdat diegenen die dat bewoonden, timmerlieden waren.

15De 25kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te 26weten Kenaz.

25Zie Num. 32:12.

26Anders: Ukenaz.

16En de kinderen van Jehallelel waren Zif en Zifa, Thírea en Asáreël.

17En de kinderen van Ezra waren Jether en Mered en Efer en Jalon. En 27zij baarde Mirjam en Sammai en Jisbah, den vader van Estemóa.

27Te weten Bitja, Farao's dochter, Mereds vrouw. Zie vers 18.

18En zijn 28Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekúthiël, den vader van Zanóah; en 29die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Farao, die Mered genomen had.

28Deze wordt aldus onderscheiden van Mereds andere huisvrouw, namelijk van Bitja, die vreemd was, zijnde een dochter van Farao uit Egypte. Enigen menen dat dit, te weten Jehudijah, dat is, Joodse of Jodin, haar eigen naam geweest is; of immers Hodia, gelijk zij vers 19 genoemd wordt, hetwelk ook een Jodin betekent. Anderen menen dat Hodia een derde vrouw van Mered is geweest, en dat hij alzo drieërlei kinderen heeft gehad.

29Te weten die vers 17 genoemd staan.

19En de kinderen van de 30huisvrouw Hodía, de zuster van Naham, waren Abi-Kehíla, de Garmiet, en Estemóa, de Maächatiet.

30Anders: de Joodse.

20De kinderen van Simon nu waren Amnon en Rinna, Ben-Hanan en 31Tilon; en de kinderen van Jiseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.

31Anders: Tulon.

21cDe kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der 32linnenwerkers in het huis van Asbéa.

32Dat is, dergenen die daar arbeiden in kostelijk fijn lijnwaad, dat men van fijn Egyptisch vlas maakte. Dit vlas was zo fijn als zijde, en daarom vertalen enigen hier: handwerkers in zijde, of: zijdewerkers.

c Gen. 38:5.

22Daartoe Jokim en de mannen van 33Chozéba en Joas en Saraf 34(die over de Moabieten geheerst hebben) en Jasúbi-Léhem; 35doch deze dingen zijn oud.

33Deze stad wordt Chezib genoemd Gen. 38:5. Zie de aant. aldaar.

34Dat is, die in des konings plaats over de Moabieten geheerst hebben.

35Alsof hij zeide: Het is onnodig veel van deze dingen te zeggen of te schrijven, want ofschoon velen van dezen in hun tijd treffelijke mannen geweest zijn, zo zijn hun nakomelingen zulke slechte en kleinhartige personen geweest, dat zij liever pottenbakkers, hoveniers, enz., geworden zijn, dan dat zij in hun land wederkerende, hun vaderlijke vrijheid zouden behouden hebben, gelijk vers 23 verhaald wordt.

23Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en 36tuinen; zij zijn daar gebleven 37bij den koning 38in zijn werk.

36Of: heggen, heiningen.

37Sommigen verstaan hier den koning der Moabieten, uit vers 22; anderen den koning van Babylonië, met dien verstande, dat de nakomelingen van Sela liever in Babylonië zijn gebleven dienende, dan dat zij te huis komende hun vrijheid zouden genoten hebben; en daaruit besluiten die, dat dit boek door Ezra geschreven is, na de Babylonische gevangenis. Anderen verstaan hier door het woord koning den koning van Juda, denwelken de nakomelingen van Sela dien dienst zouden gedaan hebben, dat zij de hoven der koningen van Juda en hun plantage hebben waargenomen en verzorgd.

38Te weten in het beplanten zijner hoven.

De kinderen van Simeon

24De kinderen van Simeon waren 39Nemuël en Jamin, 40Jarib, 41Zerah, Saul.

39Anders: Jemuël.

40Anders: Jachin.

41Anders: Zohar. Zie van deze drie Gen. 46:10.

25Sallum was zijn zoon; 42Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon.

42Zie Gen. 25:13.

26De kinderen van Misma waren dezen: Hámmuël zijn zoon, Zakkur zijn zoon, Simeï zijn zoon.

27Simeï nu had zestien zonen en zes dochters, maar zijn broeders hadden niet vele kinderen; en hun ganse huisgezin werd 43zozeer niet vermenigvuldigd als van de kinderen van Juda.

43Hebr. niet vermenigvuldigd tot de kinderen van Juda toe.

28En 44zij woonden te Berséba en te Mólada en te Hazar-Sual,

44Zie Joz. 19:2, waar deze steden ook genoemd staan, alhoewel in de namen derzelve wat verandering valt.

29En te Bilha en te Ezem en te Tholad,

30En te Béthuël en te Horma en te Ziklag,

31En te Beth-Markabôth en te Hazar-Susim en te Bethbíri en te Saäráïm. Dit waren hun steden, 45totdat David koning werd.

45Anders: zolang als David regeerde. Versta dit alzo: te weten zolang als David en zijn nakomelingen regeerden, en het koninkrijk van Juda nog stond, namelijk tot de Babylonische wegvoering; maar als dat is verstoord geworden, zo zijn ook de nakomelingen van Simeon (die in den stam van Juda woonden) uit hun woningen verstoord en verdreven.

32En hun dorpen waren Etam en Ain, Rimmon en Tochen en Asan; vijf 46steden,

46Te weten onbemuurde. Anders kan men het voorgaande dus nemen: En benevens hun dorpen waren Etam en enz., vijf steden.

33En al hun dorpen die in den omloop dezer steden waren, tot Baäl toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen.

34Doch Mesóbab en Jamlech en Josa, de zoon van Amázia,

35En Joël en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Serája, den zoon van Asíël,

36En Eljóënai en Jaäkóba en Jesohája en Asája en Adíël en Jesímeël en Benája,

37En Ziza, de zoon van Sifi, den zoon van Allon, den zoon van Jedája, den zoon van Simri, den zoon van Semája;

3847Dezen 48kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de 49huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.

47Te weten, die van het 34ste vers af tot hiertoe genoemd staan.

48Dat is, zij zijn vermaarde mannen geworden.

49Dat is, zij werden grotelijks vermenigvuldigd.

39En zij gingen tot aan den ingang van 50Gedor tot het oosten 51des dals, om weide te zoeken voor hun schapen.

50Anders: Gedera of Gederothaïm, Joz. 15:36.

51Versta hier dat dal, hetwelk van Efes Dammim reikte tot Ekron toe, als af te leiden is uit 1 Sam. 17:1, 52.

40En zij vonden vette en goede weide, en een land, 52wijd van ruimte, en stil en gerust; want 53die van Cham woonden daar tevoren.

52Hebr. wijd van handen.

53Dit wordt hier bijgezet om te tonen dat de Israëlieten recht en reden hadden deze steden in te nemen en de oude inwoners daaruit te drijven, te weten, omdat de nakomelingen van den vervloekten Cham die hadden ingenomen. Zie van Cham Gen. 9:25.

41Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen 54dergenen die daar gevonden werden, en zij 55verbanden hen, 56tot op dezen dag, en zij woonden aan hun plaats; want daar was weide voor hun schapen.

54Te weten de tenten der Chamieten, en versta hier de inwoners der tenten en der woningen.

55Dat is, zij roeiden hen uit, als hetgeen dat van God verbannen is.

56Te weten, in welken dit beschreven is; versta: tot de tijden van Ezra, die dit boek beschreven heeft, omtrent welken tijd het rijk van David en zijn nakomelingen een einde genomen heeft. Zie de aant. op vers 31.

42Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen tot het gebergte van Seïr; en Pelátja en Neárja en Refája en Uzziël, de zonen van Jiseï, waren hun tot hoofden.

43En zij sloegen 57de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.

57Te weten die die overgebleven en ontslopen waren, als hen Saul uitroeide, 1 Sam. 14:48. En die daarna ook Davids handen ontkomen waren, 2 Sam. 8:12.