HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 29.

David verhaalt voor de ganse gemeente den groten voorraad van allerlei materialen, die hij vaardig had tot den bouw des tempels, vs. 1, enz. En hij vermaant hen, zo de vorsten als het volk, tot een vrijwillige gave daartoe, 5. Dewelke zij mildelijk geven, 6. Waarvoor David den Heere dankt, 10. En hij bidt den Heere voor het ganse volk, 18. En voor den koning, 19. Dankzegging en offer van het volk, 20. Salomo wordt tot koning gezalfd, en Zadok tot hogepriester, 22. God maakt Salomo zeer treffelijk en groot, 25. Hoelang David geregeerd heeft, 26, 27. Hij sterft, 28.


Gaven voor den tempelbouw

1VERDER zeide de koning David 1tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Sálomo 2alleen verkoren, 3een jongeling en teder; 4dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God den HEERE.

1Zie 1 Kron. 28:1.

2Hebr. één; te weten uit al mijn zonen. Hierom heeft hem David nog binnen zijn leven tot koning laten kronen, en de andere zonen Davids hebben met handtasting beloofd Salomo te gehoorzamen, vers 24.

3Salomo had toentertijd een vrouw getrouwd, gelijk uit den ouderdom van zijn zoon Rehabeam is af te leiden, 2 Kron. 12:13, want hij heeft veertig jaar geregeerd, 2 Kron. 9:30, en zijn zoon Rehabeam was een en veertig jaar oud toen hij koning werd na Salomo's dood; waaruit dan blijkt dat Rehabeam één jaar oud was toen Salomo tot koning gekroond is; doch David noemt hem hier met reden jong, omdat hij toentertijd, naar sommiger rekening, maar omtrent achttien of negentien jaar oud was, en broeders had die ouder waren dan hij.

4Te weten de bouw des tempels, welken Salomo moest uitvoeren.

2Ik nu heb uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden en zilver tot zilveren en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren en hout tot houten werken; sardonyxstenen en vervullende stenen, 5versierstenen en borduursel, en allerlei kostelijke stenen en marmerstenen in menigte.

5Anders: stenen des versiersels en borduursels. Of: tot versiersel en borduursel.

3En daartoe, 6uit mijn welgevallen tot het huis mijns Gods, 7het bijzonder goud en zilver dat ik heb, geef ik tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb:

6Dat is, uit bijzondere affectie tot het huis mijns Gods.

7Dat is, van mijn eigen juwelen en andere kostelijkheden, die ik gespaard en hiertoe bewaard heb.

4Drieduizend 8talenten goud, van het goud van Ofir, en zevenduizend talenten gelouterd zilver, 9om de wanden der huizen te overtrekken;

8Zie Ex. 25 op vers 39.

9Te weten het goud om de wanden van den tempel te overtrekken; en het zilver om de andere huizen en kamers, tot den tempel behorende, te overtrekken.

5Goud tot de gouden en zilver tot de zilveren vaten, en tot alle werk, door de hand der werkmeesters te maken. En 10wie is er willig, heden 11zijn hand den HEERE te vullen?

10Te weten onder ulieden.

11Dat is, zijn dienst den Heere te heiligen, en Hem een vrijwillige offerande te doen. Zie Ex. 32:29. Lev. 8:33.

6Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen en de oversten der stammen Israëls en de oversten der duizenden en der honderden en de oversten van het werk des konings;

7En zij gaven 12tot den dienst van het huis Gods vijfduizend talenten goud en tienduizend 13drachmen en tienduizend talenten zilver en 14achttienduizend talenten koper, en honderdduizend talenten ijzer.

12Dat is, tot den bouw des tempels.

13Een drachme weegt zoveel als een Franse kroon.

14Hebr. tienduizend en achtduizend talenten koper.

8En bij wien 15stenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des HEEREN, onder de hand van 16Jehíël, den Gersoniet.

15Te weten edele of kostelijke stenen.

16Deze is geweest de generale bewaarder van al de schatten des heiligdoms, dien wij zouden mogen noemen een ontvanger-generaal; maar Selomith was gesteld over de schatten die gecollecteerd werden tot den bouw des tempels, 1 Kron. 26:26.

9En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap.

Dankgebed van David

10Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid.

11aUwe, o HEERE, is de grootheid en de macht en de heerlijkheid en de overwinning en de majesteit, want alles wat in den hemel en op de aarde is, is Uwe; Uwe, o HEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles.

a Matth. 6:13. 1 Tim. 1:17. Openb. 5:13.

12En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst 17over alles, en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken.

17Of: over allen.

13Nu dan, onze God, wij danken U, en loven 18den Naam Uwer heerlijkheid.

18Of: Uw heerlijken Naam.

14Want wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben om vrijwillig te geven 19als dit is? Want het is alles van U en 20wij geven het U uit Uw hand.

19Dat is, al deze dingen.

20Dat is, gelijk wij dit eerst van U ontvangen hebben, alzo geven wij het U nu weder.

1521Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn bals een schaduw, en er 22is geen verwachting.

21Dit is Davids argument: Dewijl wij mensen hier op aarde maar vreemdelingen en pelgrims zijn, die voorzeker vanhier moeten scheiden, Ps. 39:13, en wij onze goederen na onzen dood niet kunnen behouden; zo kunnen wij dezelve niet beter aanleggen dan aan den dienst Gods, Die het in eeuwigheid uit genade belonen zal.

22Hij wil zeggen, dat er niets vast, zeker, of gestadig is in dit leven; het is al ijdelheid en gelijk een schaduw, en niemand behoeft te vermoeden dat hij den dood zal ontlopen. Anders: die [te weten schaduw] niet verzameld wordt.

b Ps. 90:9; 102:12.

16HEERE onze God, al deze menigte die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand en het is alles Uwe.

17En ik weet, mijn God, dat Gij chet hart proeft en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtheden. Ik heb in oprechtheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven en ik heb nu met vreugde Uw volk dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft.

c 1 Kron. 28:9.

18O HEERE, Gij God van onze vaderen Abraham, Izak en Israël, bewaar dit in der eeuwigheid in 23den zin der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U.

23Of: de genegenheid. Hebr. formeersel, maaksel.

19En geef mijn zoon Sálomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen en om dit paleis te bouwen, 24hetwelk ik bereid heb.

24Dat is, tot hetwelk ik allen voorraad bijeengebracht en vaardig gemaakt heb; ja, waartoe ik zelfs de plaats gekocht heb, 1 Kron. 21:25. 2 Kron. 3:1, en een model of ontwerp daarvan gemaakt heb.

20Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den HEERE uw God. Toen loofde de ganse gemeente den HEERE, den God hunner vaderen, en zij neigden het hoofd en zij bogen zich neder 25voor den HEERE en voor den koning.

25Voor den Heere met godsdienstigen eerbied, voor den koning met burgerlijken eerbied.

Sálomo en Zadok gezalfd

21En zij offerden den HEERE slachtoffers; ook offerden zij den HEERE brandoffers, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun drankoffers; en slachtoffers in menigte, voor gans Israël.

22En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, 26ten anderen male koning en zij zalfden hem den 27HEERE tot voorganger en Zadok 28tot priester.

26Dit was een andere zalving dan die waarvan men leest 1 Kon. 1:33. Want die eerste geschiedde alleen inderhaast, waar die van Jeruzalem alleen bij waren, om het oproerig voornemen van Adonia te beletten; maar deze tweede zalving is ook bij het leven van David (als blijkt uit het begin van dit vers) doch met meerdere plechtigheid geschied, in tegenwoordigheid van al de vorsten en oversten des volks, ja, ook van de andere zonen Davids.

27Dat is, tot dienst des Heeren, tot handhaving van de beide tafelen der wet.

28Versta: tot hogepriester, en Abjathar werd afgezet, omdat hij mede geweest was in het oproer van Adonia, 1 Kon. 1:7.

23Alzo zat Sálomo 29op den troon des HEEREN als koning in de plaats van zijn vader David, en hij was voorspoedig, en gans Israël hoorde naar hem.

29Dat is, den troon, welken hem de Heere gegeven had, en waarop hij als een stadhouder de plaats des Heeren bewaarde.

24En al de vorsten en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, 30dat zij onder den koning Sálomo zijn zouden.

30Dat is, dat zij Salomo voor hun koning en overheer kenden en aannamen. Hebr. gaven de hand onder den koning Salomo.

25En de HEERE maakte Sálomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem 31een koninklijke majesteit, zodanige aan geen 32koning van Israël vóór hem geweest is.

31Hebr. een majesteit des koninkrijks.

32Noch rechter, noch regent, onder de Israëlieten. Zie 1 Kon. 3:13. 2 Kron. 1:12.

David sterft

26Zo heeft dan David, de zoon van Isaï, geregeerd over gans Israël.

27De dagen nu die hij geregeerd heeft over Israël, zijn dveertig jaar: te eHebron regeerde hij zeven jaren en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig.

d 1 Kon. 2:11. e 2 Sam. 5:5.

28En hij stierf in goeden 33ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Sálomo regeerde in zijn plaats.

33Hebr. grijsheid, of grauwheid, als Gen. 25:8.

29De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven 34in de 35geschiedenissen van Samuël, den ziener, en in de 35geschiedenissen van den profeet Nathan en in de 35geschiedenissen van Gad, den ziener;

34Dit kan verstaan worden van de twee boeken van Samuël, welker voornaamste delen door de profeten die hier genoemd worden, beschreven zijn, te weten door Samuël en Nathan en Gad, die hier zieners genoemd worden.

35. 35Hebr. woorden, zaken.

3036Met al zijn koninkrijk en zijn macht, en 37de tijden die over hem verlopen zijn, en over Israël en over al de koninkrijken der landen.

36Dat is, met de ganse regering zijns koninkrijks.

37Dat is, met hetgeen dat te zijner tijd hem, Israël en den omliggenden koninkrijken is overkomen en gebeurd.