HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 27.

Orde der krijgslieden, vs. 1, enz. Vorsten der stammen, 16. Overste bewaarders der goederen van David, 25. Zijn voornaamste raadsheren en vrienden, 32.


Davids krijgsoversten

1DIT nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken 1der verdelingen, aangaande en afgaande 2van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend.

1Dat is, der orden, in welke David het krijgsvolk verdeeld had.

2Versta, dat naar de verdeling bij David gemaakt, de twaalf kolonels met hun krijgsvolk een maand lang hun wachten en tochten doen moesten, veranderende hun beurten alle maand. En wat er voor zaken of zwarigheden voorvielen, waar krijgsmacht toe van node was, daartoe moesten dezen vaardig wezen, wier maand en beurt het was. Zodat dezen waren als legioenen, of benden van ordinantie, die ten dienste van den koning en het land altijd moesten vaardig zijn.

2Over de eerste verdeling in de eerste maand was 3Jasóbam, de zoon van Zábdiël; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend.

3Zie van dezen overste 2 Sam. 23:8, waar hij genoemd wordt Joscheb Baschebeth.

34Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.

4Anders: Hij was uit de kinderen van Perez, en hij was de overste over alle oversten der heiren, enz.

4En over de verdeling in de tweede maand was 5Dodai, de Ahohiet, en 6over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

5Anders: Dodo, 2 Sam. 23:9.

6Anders: daarna werd Mikloth overste over zijn verdeling. Daarna, te weten als Dodai gestorven was. Maar anderen verstaan dit alzo, dat Mikloth is geweest luitenant-kolonel van Dodai.

5De derde overste des heirs in de derde maand was Benája, de zoon van Jójada, 7den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

7Hebr. cohen; hetwelk betekent een persoon die een eerlijk ambt bedient, in de kerk of den staat.

6Deze Benája was een held 8van de dertig, en over de dertig; 9en over zijn verdeling was Ammízabad, zijn zoon.

8Deze dertig helden worden met namen uitgedrukt 2 Sam. 23:24, enz. 1 Kron. 11:26.

9Enigen verstaan dit alzo, dat deze Ammizabad is geweest overste luitenant van zijns vaders regiment, die ook overste was over de Krethi en Plethi, 2 Sam. 8:18.

710De vierde, der vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en 11na hem Zebádja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

10Te weten overste; en zo in het volgende.

11Te weten na zijn dood, nadat hij van Abner verslagen was, 2 Sam. 2:23.

8De vijfde, in de vijfde maand, was 12Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

12Samma genoemd, 2 Sam. 23:25, en Sammoth, 1 Kron. 11:27.

9De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Tekoïet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

10De zevende, in de zevende maand, was Helez, 13de Peloniet, uit de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

13Anders: de Paltiet, 2 Sam. 23:26.

11De achtste, in de achtste maand, was Síbbechai, de Husathiet, 14van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

14Dezen waren nakomelingen van Zerah, den zoon van Juda, Gen. 46:12.

12De negende, in de negende maand, was Abiëzer, de Anathothiet, van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

13De tiende, in de tiende maand, was Máharai, de Netofatiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

14De elfde, in de elfde maand, was Benája, de Pirhathoniet, van de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

15De twaalfde, in de twaalfde maand, was 15Heldai, de Netofatiet, van Othniël; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.

15Anders Heled genoemd, 1 Kron. 11:30, en Heleb, 2 Sam. 23:29.

De hoofden der stammen

16Doch over de stammen Israëls waren dezen: over de Rubenieten was Eliëzer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefátja, de zoon van Máächa;

17Over de Levieten was Hasábja, de zoon van Kemúël; 16over de Aäronieten was Zadok;

16Hebr. over Aäron; dat is, over het hogepriesterlijk huis, dat in Aärons geslacht moest blijven.

18Over Juda was 17Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël;

17Eliab genoemd 1 Sam. 16:6.

19Over Zebulon was Jísmaja, de zoon van Obadja; over Naftali was Jerímoth, de zoon van Azriël;

20Over de 18kinderen van Efraïm was Hoséa, de zoon van Azázja; over den halven stam van Manasse was Joël, de zoon van Pedája;

18Dat is, nakomelingen.

21Over half Manasse in Gilead was Jiddo, de zoon van Zechárja; over Benjamin was Jaäsiël, de zoon van Abner;

22Over Dan was Azarel, de zoon van Jeróham. 19Dezen waren de oversten der stammen Israëls.

19Te weten, die straks uitdrukkelijk genoemd zijn. Aser en Gad met hun kolonels worden in dit register niet genoemd; waarom zij voorbijgegaan of verzwegen zijn, is onzeker.

23Maar David nam het getal van die niet op, 20die twintig jaren oud en daarbeneden waren; 21omdat de HEERE gezegd had dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels.

20Hebr. van den zoon van twintig jaar.

21Versta dit alzo, dat David dezen niet heeft willen tellen, opdat het niet schijnen zou dat hij twijfelde aan de beloften Gods Abraham gedaan, Gen. 22:17; 26:4. Sommigen verstaan dit alzo, dat David het getal des volks niet heeft willen opnemen, nadat hij van den Heere gekastijd en bestraft was geweest, omdat hij het volk door Joab deed tellen.

24Joab, de zoon van Zerúja, 22had begonnen te tellen, maar 23hij voleindde het niet, omdat er deswege 24een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is 25het getal niet opgebracht 26in de rekening der kroniek van den koning David.

22Te weten al de Israëlieten die boven de twintig jaren oud waren, 2 Samuël 24.

23Want hij telde Benjamin noch Levi, omdat hij deze telling niet gaarne, maar zijns ondanks deed. Zie 1 Kron. 21:6.

24Versta den brandenden toorn Gods; dat is, de hittige pestilentie, 2 Sam. 24:13.

25Te weten het volle getal, want Joab heeft Levi en Benjamin niet geteld, 1 Kron. 21:6. Anderen verstaan dit alzo, dat David, leedwezen hebbende, niet gewild heeft dat men dit in de stadsboeken zou aantekenen; doch God heeft gewild dat het in de boeken der Heilige Schrift zou aangetekend worden.

26Hebr. in het getal.

Andere ambten en raadsheren

25En over 27de schatten des konings was Azmáveth, de zoon van Adíël; en over de schatten op het land, in de steden en in de dorpen en in 28de torens, was Jónathan, de zoon van Uzzia.

27Versta die schatten die in des konings huis of binnen Jeruzalem waren; gelijk Jonathan was over de schatten en inkomsten des konings die buiten ontvangen en vergaderd werden.

28Dat is, kastelen, sloten, vaste huizen.

26En over hen 29die het akkerwerk deden, in de landbouwerij, was Ezri, de zoon van Chelub.

29Versta hier die die des konings landbouwerij deden.

27En 30over de wijngaarden was Simeï, de Ramathiet; maar over 31hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet.

30Dat is, over de wijngaardeniers, die des konings wijngaarden moesten bouwen. En alzo was het ambt van dezen onderscheiden van het ambt van Zabdi.

31Dat is, over de wijnkelders.

28En over de olijfgaarden en de wilde vijgenbomen, die in de laagte waren, was Baäl-Hánan, de Gederiet; maar Joas was 32over de schatten der olie.

32Dat is, over de olie, die tot voorraad in de kelders vergaderd werd.

29En over de runderen die in 33Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten was Safat, de zoon van Adlai.

33Zie Hoogl. 2:1.

30En over de kemels was Obil, de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jéchdeja, de Meronothiet.

31En over 34het kleine vee was Jaziz, de Hagariet. Al dezen waren oversten over de have die de koning David had.

34Als daar zijn rammen, schapen, bokken en geiten.

32En 35Jónathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook 36schrijver; Jehíël nu, de zoon van Hachmóni, was 37bij de zonen des konings.

35Sommigen menen dat deze Jonathan is geweest Davids neef, zoon van Samma, Davids broeder, van wien 2 Sam. 21:21 staat. En alzo zou David zelf over hem oom geweest zijn.

36Of: secretaris.

37Te weten om dezelve te leren, en in alle goede zeden, als tuchtmeester, te onderwijzen en te fatsoeneren.

33En Achitófel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.

34En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.