HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 26.

Orde en afdeling van de deurwachters des tempels, vs. 1, enz. En van de schatmeesters over de schatten des tempels, 20. Alsook van de Levitische ambtlieden en rechters, 29.


De portiers

1AANGAANDE1 de verdelingen der 2portiers: van de Korachieten was 3Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van 4Asaf.

1Hier staat aan te merken dat er drie geslachten tot het portiersambt besteld waren: 1. het geslacht van Meselemja; 2. het geslacht van Obed-Edom, vers 4; 3. het geslacht van Hosa, vers 10.

2Te weten van den tempel.

3Vers 14 Selemja.

4Dit is een andere Asaf geweest dan die vermaarde voorzanger, van denwelken in 1 Kronieken 25 gesproken is.

2Meselémja nu had kinderen: Zechárja was 5de eerstgeborene, Jedíaël de tweede, Zebádja de derde, Játhniël de vierde,

5Voor eerstgeborene staat boven dikwijls het hoofd; zie 1 Kron. 23:8, 9, 11, 18, 19, enz.

3Elam de vijfde, Jóhanan de zesde, Eljehóënai de zevende.

4Obed-Edom had ook kinderen: Semája was de eerstgeborene, Józabad de tweede, Joah de derde en Sachar de vierde en Netháneël de vijfde,

5Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peüllethai de achtste; want God had 6hem gezegend.

6Te weten Obed-Edom; aan denwelken God vele kinderen en kindskinderen gegeven heeft. Zie vers 8. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt Gen. 1:22, 28 en elders.

6Ook werden zijn zoon Semája kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren 7kloeke helden.

7Dat is, geweldige lieden, die kloek en dapper waren in de bediening van hun ambt, te weten in het houden van hun wacht en in het weren van alle geweld en disorde van de deuren des tempels.

7De kinderen van Semája waren Othni en Refaël en 8Obed en Elzabad, zijn broeders, 9kloeke lieden; Elihu en Semáchja.

8Enigen maken van Obed en Elzabad maar één man. Anderen voegen het woord en hier tussenin. En dan zijn hier vier en twintig hoofden, gelijk in de andere beurten.

9Hebr. kinderen of zonen der kloekheid.

8Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom, zij en hun kinderen en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; er waren er twee en zestig van Obed-Edom.

9Meselémja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.

10En Hosa, uit de kinderen van Merári, had zonen: Simri was het hoofd (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans 10stelde hem zijn vader tot een hoofd);

10De vader heeft dezen zijn zoon het eerstgeboorterecht niet mogen geven, en den eerstgeborene, zonder merkelijke reden, uitsluiten, die hier mag geweest zijn. Zie de wet Deut. 21:16, 17.

11Hilkía was de tweede, Tebálja de derde, Zechárja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien.

1211Uit dezen waren de verdelingen der portiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten 12tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN.

11De zin dezer woorden is, dat deze portiers of deurwachters ook in vier en twintig beurten zijn gedeeld geweest, gelijk de andere Levieten, elk in hun bediening, en dat zij ook alzo in hun wacht aan- en afgingen op hun beurt, gelijk de anderen, op alle sabbatten veranderende.

12Zie 1 Kron. 24:31.

13En zij wierpen de loten, 13zo de kleine als de grote, naar hun vaderlijke huizen, 14tot elke poort.

13Hebr. gelijk den kleine, alzo de grote, als 1 Kron. 25:8.

14Versta, dat zij het lot wierpen of trokken naar dat de poorten van den tempel of andere plaatsen gelegen waren, waar zij de wacht moesten houden; ook naar het getal der personen die op elke plaats de wacht moesten houden. Hebr. tot poort en poort.

14Het lot nu 15tegen het oosten viel op Selémja; maar voor zijn zoon Zechárja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;

15Dat is, der poort die tegen het oosten lag, en alzo vervolgens.

1516Obed-Edom tegen het zuiden, en voor zijn kinderen 17het huis der schatkamers;

16Hij wil zeggen, dat enigen van de kinderen van Obed-Edom de wacht hielden aan de zuidpoort van den tempel, en enigen aan de schatkamers.

17Hebr. het huis der verzamelingen; dat is, waar verzameld en bewaard werden de gaven die van het volk tot den bouw en de reparatie van den tempel gegeven werden, mitsgaders de tienden, eerstelingen, enz. Zie 2 Kron. 25:24. Doch enigen menen dat dit geweest is een huis of gebouw bij of aan den tempel, waar de leraars der wet, profeten en zangmeesters hun vergaderingen en samenkomsten hielden, om met elkander te spreken van de wetten en geboden des Heeren. Anderen houden hier het Hebreeuwse woord Asuppim, als zijnde de naam van een zekere plaats.

16Suppim en 18Hosa tegen het westen, 19met de poort Schalléchet, bij den opgaanden hogen weg; 20wacht tegenover wacht.

18Versta het huis van Hosa, den zoon van Suppim, van het geslacht van Merari. Enigen menen dat Suppim en Hosa broeders geweest zijn, en dat zij in het lot tezamen onder één hoofd zijn gevoegd geweest.

19De zin dezer woorden is, dat Suppim en Hosa de wacht niet alleen aan de westpoort hadden (die de achterste poort genaamd wordt, omdat zij stond achter de poort des heiligdoms, waar de ark des verbonds stond), maar ook aan een andere poort, die daarbij stond, bij den opgaanden gang of galerij, die Salomo gemaakt had om uit de stad Davids in den tempel te gaan. Zie van dezen gang 1 Kon. 10 op vers 12 en 2 Kron. 9:11.

20Dat is, zij waren alzo geordineerd dat als de een afging van den dienst in het huis des Heeren, zo trad de ander aan. Of: zij hielden wacht elk op zijn plaats tegenover elkander; of: zij waren elkander gelijk, elk in zijn wacht.

17Tegen het oosten waren zes Levieten, tegen het noorden des daags vier, tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkamers twee en twee.

18Aan 21Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar.

21Parbar is een Chaldeeuws woord, en beduidt een uiterste deel, of: een deel dat uitwaarts komt.

19Dit zijn de verdelingen der portiers van de kinderen der Korachieten en der kinderen van Merári.

De schatbewaarders

20Ook was van de Levieten Ahía over de schatten van het huis Gods 22en 23over de schatten der geheiligde dingen.

22Anders: dat is, of: te weten, gelijk de letter vau genomen wordt Richt. 7:24. 1 Sam. 28:3, enz.

23Hier staat aan te merken dat er verscheidene schatten in het huis des Heeren geweest zijn; want vooreerst werd daar verzameld hetgeen dat tot onderhoud der priesters en der Levieten gegeven werd, als daar waren de eerstelingen en de tienden, of de waardij derzelve; daarna, wat den Heere geheiligd werd, als vrijwillig offer, beloften, het losgeld voor de eerstgeborenen, en dergelijke, waarvan de onkosten genomen werden tot het dagelijks offer, insgelijks tot de offeranden op de sabbatten, nieuwe maanden en jaarlijkse feestdagen, enz.; ten derde, zo werd er ook geld vergaderd tot den bouw des tempels en de onderhouding deszelven. Zie vss. 26, 27, 28.

21Van de kinderen van 24Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan: 25van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen, Jehíëli.

24Anders: Libni.

251 Kron. 23:8 worden Zetham en Joël genoemd kinderen van Ladan, óf omdat het zijn kindskinderen waren, óf dat zij waarlijk zijn kinderen en broeders van Jehiëli zijn geweest, en dat hier Zetham en Joël kinderen van Jehiëli zijn genaamd geweest naar de namen van hun ooms.

22De kinderen van Jehíëli waren Zetham en Joël, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN.

23Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten,

24En Sebúël, 26de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, 27was overste over de schatten.

26Dat is, nakomeling. Zie 1 Kron. 23:16.

27Wij zouden hem noemen oppersten rekenmeester; of: president in de rekenkamer.

25Maar zijn 28broeders 29van Eliëzer waren dezen: Rehábja was zijn zoon en Jesaja zijn zoon en Joram zijn zoon en Zichri zijn zoon en Selómith zijn zoon.

28Dat is, bloedverwanten.

29Dat is, die van Eliëzer gesproten waren. Eliëzer was de tweede zoon van Mozes, wiens nakomelingen hier tot wachters over de schatten gesteld werden.

26Deze Selómith en zijn 30broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David 31geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs.

30Dat is, bloedverwanten.

31Dat is, in den tempel tot den godsdienst geschonken had.

2732Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN 33te onderhouden.

32Dat is, van den buit in den krijg verkregen.

33Te weten, nadat het huis gebouwd zijnde, mettertijd verbetering zou van node hebben.

28Ook alles wat Samuël, 34de ziener, geheiligd had en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zerúja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selómith en zijn broederen.

34Zie 1 Sam. 9:9.

De ambtlieden en rechters

29Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen 35tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters.

35Dat is, over zulke zaken die buiten Jeruzalem te doen waren, verstaande daardoor dat zij het ambt der rechters en ambtlieden in het land mede bediend hebben. Want alhoewel de Levieten gewone kerkelijke dienaars waren en bleven, nochtans zo zijn sommigen onder hen ook wel mede in politieke zaken en diensten gebruikt, niet alleen in hun eigen steden, die hun van de stammen naar Gods ordinantie waren gegeven, maar ook elders daartoe geroepen zijnde (als afgeleid wordt uit deze plaats, vss. 29, 30, 31, 32; insgelijks 1 Kron. 23:4. Vgl. 2 Kron. 19:11.); dewijl Levi mede een van de stammen Israëls was, en de rechten en wetten van de staat Israëls beschreven waren in het wetboek Gods, hetwelk den Levieten specialijk was toebetrouwd. Zie 2 Kron. 17:8, 9, enz. Anderen menen dat het buitenwerk van deze Levieten is geweest, dat zij in het land rondom hebben vergaderd en verzorgd hetgeen dat tot den bouw des tempels en den godsdienst van node was. Zie 2 Kron. 34:13. Neh. 11:16.

30Van de Hebronieten was Hasábja en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen; over al het werk des HEEREN en ten dienste des konings.

31Van de Hebronieten was Jería het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; 36in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden te 37Jáëzer in Gilead.

36Dit was het laatste jaar van de regering van David, in hetwelk hij de bovenverhaalde orde gemaakt heeft, eer hij Salomo tot koning in zijn plaats stelde, houdende deswege een grote bijeenkomst des volks, hoofdstukken 28; 29.

37Dit was een stad in het land van Gilead, die den Merarieten tot woning gegeven was, Joz. 21:39.

32En 38zijn 39broeders waren 40kloeke lieden, tweeduizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten en Gadieten en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods 41en de zaken des konings.

38Te weten Jeria's broeders.

39Dat is, verwanten.

40Zie vers 7.

41Vgl. vers 30.