HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 25.

Ordening der zangers uit de kinderen van Asaf, Heman en Jeduthun, vs. 1, enz. In vier en twintig orden afgedeeld, 31.


Ordening der zangers

1EN David, mitsgaders 1de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf en van Heman en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en 2die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst.

1Dat is, de oversten der Levieten, want in de wet werden de Levieten in hun menigten en geestelijke bedieningen ook een heir genoemd, Num. 4:23. Maar versta zulk een heir, dat den godsdienst en de geestelijke zaken moest bezorgen; daarom hadden zij hun leger in de woestijn bij den tabernakel, Numeri 3. De oversten nu, of de hoofden van dit geestelijke heir, waren de priesters, en onder de gemene Levieten de hoofden der vaderlijke huizen van Gerson, Kahath en Merari, met welker raad, en ten overstaan van dewelke David, als mede een profeet zijnde, deze kerkelijke orde gemaakt heeft.

2Hebr. en hun getal was mannen des werks tot hun dienst. Mannen des werks, dat is, mannen die bekwaam waren tot het werk.

2Van de kinderen van Asaf waren Zakkur en Jozef en Nethánja en 3Asaréla, kinderen van Asaf; 4aan de hand van Asaf, die 5aan des konings handen 6profeteerde.

3Hij wordt Jesarela genoemd vers 14.

4Dat is, naar het beleid, instructie, ordinantie, enz.

5De koning maakte en dichtte de psalmen en geestelijke liederen die de zangers zongen, die hierin als een profeet gehandeld heeft. Zie 1 Kron. 23 op vers 6.

6Dat is, God loofde met het zingen van psalmen en geestelijke gezangen, door David en andere profeten gemaakt, dezelve ook op muzikale instrumenten spelende. Aldus wordt het woord profeteren ook genomen vers 3, enz. 1 Sam. 19:20 en elders meer.

3Aangaande Jedúthun: de kinderen van Jedúthun waren Gedálja en 7Zeri en Jesaja, Hasábja en Mattíthja, 8zes, aan de handen van hun vader Jedúthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven.

7Hij wordt Jizri genoemd vers 11.

8Versta hierbij ook Simeï, uit vers 17. Hij moet er noodzakelijk bij zijn, anders zouden er hier maar vijf genoemd worden.

4Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattánja, 9Uzziël, 10Sebúël en Jerímoth, Hanánja, Hanáni, Eliátha, Giddálti en Romámti-Ezer, Josbekása, Mallóthi, Hothir, Maházioth.

9Hij wordt Azareël genoemd vers 18.

10Subaël, vers 20.

5Deze allen waren kinderen van Heman, 11den ziener des konings, 12in de woorden Gods, 13om den hoorn te verheffen; want God had Heman 14veertien zonen gegeven en drie dochters.

11Dat is, den profeet. Zie 1 Sam. 9:9.

12Of: in de zaken Gods.

13Dat is, naar het gevoelen van sommigen, om te zingen de psalmen welke begrijpen de beloften Gods aangaande het koninkrijk van David en van Jezus Christus, Wiens macht en heerlijkheid door den hoorn betekend worden.

14Dezer namen staan vers 4.

6Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten en harpen, tot den dienst van het huis Gods; 15aan de handen van den koning, van Asaf, van Jedúthun en van Heman.

15Zie vers 2.

7En hun getal met hun broederen die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen 16meesters, was 17tweehonderd acht en tachtig.

16Hebr. verstandigen, of: verstand gevenden; dat is, leraars, die anderen (namelijk hun leerjongens) leerden de psalmen zingen en verstaan.

17Deze tweehonderd acht en tachtig, gevoegd zijnde bij hun discipelen, vermeld 1 Kron. 23:5, maken tezamen vierduizend.

8En 18zij wierpen de loten over de wacht tegen elkander, 19zo de kleine als de grote, de meester met den leerling.

18Te weten, opdat zij weten zouden wat orde dat zij in het bedienen van hun ambt houden zouden.

19Hebr. alzo de kleine, gelijk den grote, gelijk den leraar, alzo die geleerd wordt. De zin is, dat het lot geworpen is tussen de vier en twintig zangmeesters, die hierna genoemd worden, en hadden elk hun discipelen onder zich. In het loten werd niet gezien op de grootheid of kleinheid van den enen of den anderen zangmeester, maar men heeft den enen door den anderen geloot. Enigen menen dat dit te verstaan is van de kleinheid of grootheid der stammen.

9Het eerste lot nu ging uit voor 20Asaf, namelijk voor 21Jozef. Het tweede voor Gedálja; hij en zijn broederen en zijn zonen waren twaalf.

20Dat is, Asafs geslacht.

21Deze Jozef was voor het huis van Asaf. En hoewel het getal dergenen die onder Jozef waren, hier niet wordt uitgedrukt, zo is het gelofelijk, dewijl van alle anderen gezegd wordt dat zij met hun zonen en broeders, dat is, bloedverwanten, twaalf waren, dat hetzelve ook van Jozef te verstaan is.

10Het derde voor Zakkur, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

11Het vierde voor Jizri, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

12Het vijfde voor Nethánja, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

13Het zesde voor Bukkia, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

14Het zevende voor Jesaréla, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

15Het achtste voor Jesaja, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

16Het negende voor Mattánja, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

17Het tiende voor Simeï, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

18Het elfde voor Azáreël, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

19Het twaalfde voor Hasábja, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

20Het dertiende voor Súbaël, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

21Het veertiende voor Mattíthja, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

22Het vijftiende voor Jerémoth, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

23Het zestiende voor Hanánja, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

24Het zeventiende voor Josbekása, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

25Het achttiende voor Hanáni, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

26Het negentiende voor Mallóthi, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

27Het twintigste voor Eliátha, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

28Het een en twintigste voor Hothir, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

29Het twee en twintigste voor Giddálti, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

30Het drie en twintigste voor Maházioth, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

31Het vier en twintigste voor Romámti-Ezer, zijn zonen en zijn broederen, twaalf.