HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 23.

David heeft kort voor zijn dood zijn zoon Salomo koning verklaard, vs. 1, enz. En hij heeft de Levieten, van dertig jaren af en daarboven, doen tellen, die bevonden worden acht en dertig duizend man sterk te zijn, 3. Zij worden verdeeld tot verscheidene ambten, naar hun families, 4, enz.


Indeling en taak der Levieten

1TOEN nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo ten koning over Israël.

2En 1hij vergaderde al de vorsten van Israël, ook de priesters en de Levieten.

1Te weten, eer hij Salomo koning verklaarde, als af te leiden is uit de hoofdstukken 28 en 29.

3En de Levieten werden geteld 2van dertig jaar af en daarboven; en hun getal was 3naar hun 4hoofden, aan mannen acht en dertig duizend.

2Hebr. van den zoon van dertig jaar; dat is, van zulken die dertig jaar oud waren. Zie hiervan een wet Num. 3:15; 4:23; 8:24.

3Dat is, naar het getal hunner hoofden.

4Of: koppen. Hebr. hersenbekkens. Alzo ook vers 24.

4Uit dezen waren er vier en twintig duizend om het werk van het huis des HEEREN aan te drijven; en zesduizend 5ambtlieden en rechters;

5Zie 1 Kron. 26:29. Deut. 16:18.

5En vierduizend portiers, en 6vierduizend 7lofzangers des HEEREN met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, 8om lof te zingen.

6Hieronder zijn begrepen de voorzangers, of zangmeesters, die in getal waren tweehonderd acht en tachtig, 1 Kron. 25:1, 7, enz.

7Hebr. lovende den Heere.

8Hebr. om te loven.

6En 9David verdeelde hen in 10verdelingen, naar de kinderen van Levi: 11Gerson, Kahath en Merári.

9Als een profeet, 2 Kron. 8:14, en uit Gods bevel door Gad en Nathan, 2 Kron. 29:25.

10Of: hopen, klassen.

11Zie Gen. 46:11. Ex. 6:15. Num. 26:57. 1 Kron. 6:1.

7Uit de Gersonieten waren 12Ladan en 13Simeï.

12Anders Libni genoemd, Num. 3:18. 1 Kron. 6:17.

13Zie van dezen op vers 10.

814De kinderen van Ladan waren dezen: Jehíël, het 15hoofd, en Zetham en Joël, drie.

14Dat is, de nakomelingen, die ten tijde van David geleefd hebben en hoofden van hun geslacht geweest zijn. Aldus wordt ook het woord kinderen genomen vers 9.

15Dat is, de voornaamste. En zo voortaan.

9De kinderen van 16Simeï waren Selómith en Hazíël en Haran, drie; dezen waren de hoofden 17der vaderen van Ladan.

16Deze Simeï is de zoon van Gerson niet geweest, maar de zoon van Ladan. Van de nakomelingen van Simeï den zoon van Gerson, wordt gesproken vers 10.

17Dat is, der vaderlijke geslachten.

10De kinderen van 18Simeï nu waren Jahath, 19Zina en Jeüs en Bería; dezen waren de kinderen van Simeï, vier.

18Den broeder van Ladan, vers 7.

19Anders: Ziza, vers 11.

11En Jahath was het hoofd, en Ziza de tweede; maar Jeüs en Bería 20hadden niet vele kinderen; daarom 21waren zij in het vaderlijke huis maar van één telling.

20Hebr. vermenigvuldigden de kinderen niet.

21Dat is, zij werden voor ééns vaders huis gerekend, te weten in het huis van hun vader Simeï.

12De kinderen van Kahath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël, vier.

13aDe kinderen van Amram waren Aäron en Mozes. bAäron nu werd afgezonderd, 22dat hij heiligde 23de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om te roken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid 24te zegenen.

22Te weten, om de heilige dingen heiliglijk te mogen handelen en bedienen, waartoe dezelve van God geheiligd en verordineerd waren; onder deze heilige dingen kan men verstaan de beide altaren, de tafel, den gouden kandelaar, de ark des verbonds, enz. Wanneer iemand anders dan de priesters deze dingen aanroerde, zo wordt gezegd dat die dingen verontreinigd of ontheiligd werden.

23Hebr. de heiligheid der heiligheden.

24Zie den vorm van zegening Num. 6:24.

a Ex. 6:19. b Ex. 28:1. Hebr. 5:4.

14Aangaande nu Mozes, den man Gods, 25zijn kinderen werden genoemd onder den stam van Levi.

25Hij wil zeggen, dat de zonen van Mozes in de bediening der geestelijke zaken den anderen Levieten of Kahathieten gelijk zijn gebleven, die van het priesterlijke huis Aärons niet waren; alhoewel hun vader een politiek regent was. Zie wijders 1 Kron. 26 op vers 29.

15cDe kinderen van Mozes waren Gersom en Eliëzer.

c Ex. 2:22; 18:3.

16Van de kinderen van Gersom was Sebúël het hoofd.

1726De kinderen van Eliëzer nu waren dezen: Rehábja het hoofd; en Eliëzer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehábja vermeerderden ten hoogste.

26Hier staat kinderen voor kind, gelijk Gen. 46:23. 1 Kron. 2:8, 31. En hij wordt het hoofd genaamd, dat is, de eerste, alhoewel daar geen tweede wordt uitgedrukt, omdat hij de eerstgeborene zijns vaders was. Alzo staat er Matth. 1:25, dat Jezus de eerstgeboren Zoon van Maria was, waaruit geenszins bewezen kan worden dat de heilige maagd Maria daarna meer zonen of kinderen gehad heeft.

18Van de kinderen van Jizhar was Selómith het hoofd.

19Aangaande de kinderen van Hebron: Jería was het hoofd, Amárja de tweede, Jaháziël de derde en Jekámam de vierde.

20Aangaande de kinderen van Uzziël: Micha was het hoofd, en Jissía de tweede.

21De kinderen van Merári waren Máheli en Musi; de kinderen van Máheli waren Eleázar en Kis.

22En Eleázar stierf, en hij had geen zonen, maar dochters; en de kinderen van Kis, haar 27broeders, 28namen haar.

27Dat is, neven; te weten de zonen van huns vaders broeder.

28Te weten ten huwelijk.

23De kinderen van Musi waren Máheli en Eder en Jerémoth, drie.

24Dit zijn de kinderen van Levi naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk van den dienst van het huis des HEEREN, 29van twintig jaar oud en daarboven.

29Hebr. van den zoon van twintig jaar.

25Want David 30had gezegd: De HEERE, de God Israëls, heeft Zijn volk rust gegeven; en Hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid.

30Of: zeide; te weten, nadat hij de ark des verbonds tot zich genomen en op den burcht Sion had laten brengen.

26En ook 31aangaande de Levieten, 32dat zij den tabernakel, noch enig van deszelfs gereedschap, tot deszelfs dienst behorende, niet meer zouden dragen.

31Te weten: had David gezegd.

32Deze last was hun opgelegd, Numeri 4, doch niet langer dan dat de tabernakel van de ene plaats tot de andere moest verzet en verdragen worden. Hier geeft dan David reden waarom hij den Levieten anderen last heeft opgelegd in of omtrent den tempel dan zij hadden omtrent den tabernakel, die somtijds verplaatst werd; hetwelk niet geschiedde nadat God een zekere plaats verkoren had, waar Hij voortaan gestadig wilde gediend wezen. En dewijl de Levieten nu omtrent den tempel zwaarderen last en dienst zouden hebben dan toen de tabernakel nog was, zo heeft men tot die bediening meer personen moeten gebruiken, en daarom tot dezen dienst laten komen, die twintig jaren oud waren en daarboven, vers 24.

27Want naar de laatste 33woorden van David 34werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaar oud en daarboven;

33Dat is, bevel, ordinantie, die hij gemaakt heeft door ingeving des Heiligen Geestes, of naar het aanzeggen der profeten.

34Hebr. waren deze het getal der, enz.

28Omdat hun standplaats was 35aan de hand 36der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven en over de kamers en over de reiniging 37van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods;

35Zie Num. 3:6, 9; 18:2, 3.

36Dat is, der priesters. Alzo ook vers 32.

37Hebr. van alle heiligheid.

29Te weten 38tot het brood der toerichting en tot 39de meelbloem ten spijsoffer en tot ongezuurde vladen en 40tot de pannen en tot 41het gerooste, en 42tot alle maat en 43afmeting;

38Hetwelk ordentelijk in twee rijen gelegd werd op de tafel voor den voorhang van het allerheiligste.

39Zie Lev. 2:1.

40Dat is, tot het gebakkene in de pannen.

41Anders: gebradene, gefruite, gefrikasseerde.

42Versta dit alzo, dat de Levieten daarop acht moesten geven, dat het spijsoffer zijn rechte en behoorlijke maat had van meelbloem, olie en wijn.

43Dat is, zij moesten ook de plaatsen in den tempel recht afmeten, in dewelke dit of dat deel van den godsdienst verricht zou worden, of waar iets geschieden of niet geschieden mocht.

30En om 44alle morgens te staan om den HEERE te loven en te prijzen, en desgelijks des avonds;

44Hebr. in morgen, in morgen.

31En tot al het offeren der brandoffers des HEEREN op de sabbatten, op de nieuwe maanden, en op de gezette 45hoogtijden, in getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk voor het aangezicht des HEEREN;

45Ja, zij moesten ook acht geven op de dagelijkse avond- en morgenoffers, ook op die welke voor particuliere personen door de priesters geofferd werden.

32En dat zij de wacht van de tent der samenkomst zouden waarnemen en de wacht des heiligdoms en de wacht der zonen van Aäron, 46hun broederen, in den dienst van het huis des HEEREN.

46Dat is, hun bloedverwanten.