HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 2.

De nakomelingen van Jakob, vs. 1, enz. En van Juda uit Thamar, 4. Van Isaï, 13. Van Kaleb, den zoon van Hezron, 18. Van Hezron uit de dochter van Machir, 21. Van Jerahmeël, 25. Van Sesan, 34. Een andere tak van Kalebs nakomelingen, 42. De nakomelingen van Kaleb, den zoon van Hur, 50.


De kinderen van Juda

1DEZEN azijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,

a Gen. 29:32; 30:5; 35:18, 22; 46:8.

2Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser.

3De b1kinderen van Juda zijn: Er en Onan en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänitische. En Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem.

1Ofschoon Juda de oudste onder de kinderen van Jakob niet is geweest, nochtans begint de schrijver van dit boek de beschrijving van het geslachtsregister der kinderen Jakobs van Juda af, zo ten aanzien van de koninklijke waardigheid, die aan zijn nakomelingen wordt beloofd, Gen. 49:8, alsook daarom, omdat Christus uit den stam van Juda zou geboren worden.

b Gen. 38:3; 46:12. Num. 26:19.

4cMaar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.

c Gen. 38:28, 29. Matth. 1:3.

5De dkinderen van Perez waren Hezron en Hamul.

d Gen. 46:12.

6En de kinderen van Zerah waren 2Zimri en Ethan en Heman en Chalcol 3en Dara. Deze allen zijn vijf.

2Joz. 7:1 wordt hij Zabdi genoemd, en was de vader van Charmi, van denwelken vers 7 gesproken wordt.

3Hij wordt Darda genoemd 1 Kon. 4:31.

7En de kinderen van Charmi waren 4Achar, 5ede beroerder Israëls, die zich aan het verbannene vergreep.

4Joz. 7:1 wordt hij Achan genoemd, maar hier Achar, dat is, beroerder, of verstoorder. Zie Joz. 7:25.

5Of: verstoorder.

e Joz. 7:25.

86De kinderen van Ethan nu waren Azária.

6Hier staat kinderen, of zonen in het meervoud, daar nochtans maar één genoemd wordt; alzo ook Gen. 46:23.

9En de kinderen van Hezron die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël en 7Ram en 8Chelúbai.

7Hij wordt Aram genoemd, Matth. 1:3. Luk. 3:33.

8Anders: Kaleb, vss. 18, 42.

10Ram fnu gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den gvorst der kinderen van Juda.

f Ruth 4:19. Matth. 1:3, 4. g Num. 1:7; 2:3.

11En Nahesson gewon 9Salma, en Salma gewon Boaz.

9Ruth 4:21 en Matth. 1:4 wordt hij Salmon genoemd.

12En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isaï.

13En Isaï gewon 10Eliab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en 11Símea, den derde,

10Anders: Elihu, 1 Kron. 27:18.

11Ook Samma, 1 Sam. 16:9, genoemd.

14Netháneël, den vierde, Raddai, den vijfde,

15Ozem, den zesde, David, 12den zevende.

121 Sam. 16:10, 11; 17:12 worden acht zonen van Isaï geteld. Het kan zijn, dat één zonder kinderen na te laten gestorven mag zijn, of dat hij hier is uitgelaten om andere redenen, ons onbekend.

16En hun zusters waren Zerúja en 13Abígaïl. De kinderen nu van Zerúja waren 14Abísaï en Joab en Asa-El, drie.

13Abigal, 2 Sam. 17:25.

14Of: Absaï.

17En Abígaïl baarde Amása; en de vader van Amása was 15Jether, een Ismaëliet.

15Anders: Jethra; hij wordt hier een Ismaëliet genoemd, omdat hij van het geslacht van Ismaël was, maar 2 Sam. 17:25 wordt hij een Israëliet genoemd, omdat hij de Israëlitische religie had aangenomen.

1816Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jerioth. En de 17zonen van deze zijn: Jeser en Sobab en Ardon.

16Hij is die Kaleb niet dien Mozes heeft uitgezonden om het land Kanaän te verspieden, Num. 13:6, want die was de zoon van Jefunne, van denwelken 1 Kron. 4:15 zal gesproken worden; maar in dit 18de vers wordt gesproken van Kaleb den zoon van Hezron, en hij wordt vers 9 genoemd Chelubai.

17Te weten die hij bij Jerioth gewonnen heeft; want de kinderen die hij bij Azuba gewonnen heeft, worden vers 42 verhaald.

19Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath; die baarde hem Hur.

20En hHur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël.

h Ex. 31:2.

21Daarna 18ging Hezron in tot de dochter van 19Machir, den 20vader van Gilead, en hij nam haar, 21toen hij zestig jaar oud was; en zij baarde hem Segub.

18Dat is, hij besliep haar, of: hij bekende haar, gelijk de Heilige Schrift spreekt Gen. 4:1; 6:4.

19Hij is geweest een zoon van Manasse.

20Dat is, naar het gevoelen van sommigen, zoveel als hoofd, overste, regent. Alzo in verscheidene volgende plaatsen. Anderen verstaan hier door Gilead den eigenlijken zoon van Machir. Zie Num. 26:29, 30. Alzo 1 Kron. 7:14.

21Hebr. toen hij een zoon was van zestig jaar.

22Segub nu gewon 22Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gilead.

22Die een zoon van Manasse genoemd wordt, Num. 32:41, omdat zijn grootmoeder van den stam van Manasse was, te weten een dochter van Machir, vers 21. Doch Machir was een zoon van Manasse, Num. 26:29.

23En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jaïr, van dezelve, met 23Kenath en haar 24onderhorige plaatsen, zestig steden. 25Deze allen zijn 26zonen van Machir, den vader van Gilead.

23Een Nobah heeft deze stad ingenomen, Num. 32:42. Dit is eertijds een machtige stad geweest, als daaruit blijkt dat zij zestig steden onder haar gebied gehad heeft.

24Hebr. dochters, als elders dikwijls.

25Te weten de zonen van Hezron die straks genoemd zijn, te weten Segub, Jaïr, alsook Nobah, die genoemd wordt Num. 32:42.

26Zij waren zonen van Machir van hunner moeders zijde, want hun moeder was een dochter van Machir, maar van huns vaders zijde waren zij van den stam van Juda.

24En na den dood van Hezron, 27in 28Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, den vader van 29Tekóa.

27Anders: als Kaleb Efratha had, of getrouwd, of genomen had.

28Dit schijnt een plaats geweest te zijn, van Kaleb alzo genoemd naar hem en zijn huisvrouw.

29Dat is, van welken de inwoners van Tekoa gesproten zijn. Zie van de stad Tekoa 2 Sam. 14:2 in de aant. Het schijnt dat deze Asschur geboren is na den dood van zijn vader Hezron.

25De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren dezen: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna en Oren en Ozem en 30Ahía.

30Anders: uit of van Ahia, houdende dat deze was moeder van de straks genoemde kinderen. Zie het volgende.

26Jeráhmeël had nog een andere vrouw, welker naam was Atára; zij was de moeder van Onam.

27En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jeráhmeël, waren Maäz en Jamin en Eker.

28En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abísur.

29De naam nu der huisvrouw van Abísur was Abiháïl; die baarde hem Achban en Molid.

30En de kinderen van Nadab waren Seled en Appáïm; en Seled stierf zonder kinderen.

31En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan, en de 31kinderen van Sesan, 32Achlai.

31Hier en elders meer wordt het woord kinderen in het meervoud gesteld, daar nochtans maar één zoon of dochter gemeend wordt, gelijk vss. 8, 34. Alzo wordt ook Gen. 21:7; 46:23 kinderen of zonen in het meervoud gesteld voor één kind of zoon.

32Dit was een dochter, gelijk uit het 34ste en 35ste vers is af te leiden.

32En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jónathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.

33De kinderen van Jónathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jeráhmeël.

34En Sesan had geen zonen, maar 33dochters. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha.

33Dat is, een dochter, Achlai genoemd, vers 31.

35Sesan nu gaf zijn 34dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai.

34Genoemd Achlai, vers 31.

36Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon 35Zabad,

351 Kron. 11:41 wordt wederom aan hem gedacht.

37En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,

38En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária,

39En Azária gewon Helez, en Helez gewon Elása,

40En Elása gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,

41En Sallum gewon Jekámja, en Jekámja gewon Elisáma.

42De 36kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de 37vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron.

36Te weten die hij bij Azuba gewonnen heeft; want die hij bij Jerioth gewonnen heeft, zijn verhaald vers 18, en die hij bij Efrath gewonnen heeft, worden verhaald vss. 19, 20.

37Dat is, van welken de inwoners van Zif hun oorsprong genomen hebben; welke stad gelegen was in den stam van Juda, Joz. 15:55. Zie de aant. op 1 Sam. 23:19.

43De kinderen van Hebron nu waren Korach en Tappûah en Rekem en Sema.

44Sema nu gewon Raham, den vader van Jórkeam, en Rekem gewon Sammai.

45De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van 38Beth-Zur.

38Dat is, van de Beth-Zurieten of de inwoners van Beth-Zur, een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:58.

46En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran en Moza en Gazez; en Haran gewon Gazez.

4739De kinderen van Jochdai nu waren Regem en Jotham en Gesan en Pelet en Efa en Saäf.

39Anders: En de kinderen van Moza waren Jochdai, wiens kinderen zijn Regem.

4840Uit het bijwijf Máächa gewon Kaleb Seber en Tirhana.

40Anders: Maächa, Kalebs bijwijf, baarde Seber, enz.

49En de huisvrouw van Saäf, den 41vader van Madmánna, baarde Seva, den vader van Machbéna en den vader van Gíbea; en de dochter van Kaleb was 42Achsa.

41Madmanna, Machbena en Gibea zijn namen van steden in den stam van Juda; zodat men door vader in dit vers moet verstaan den eersten inwoner en voortplanter dezer steden, van denwelken de inwoners dier steden voortgekomen zijn; gelijk vss. 42, 45, 51, 52.

42Deze was de oudste dochter van den eersten Kaleb.

50Dit waren de kinderen van 43Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, 44de vader van Kirjath-Jeárim,

43Deze Kaleb is de tweede van dien naam, een zoon van Hur, dien Kaleb, de eerste van dien naam, had gewonnen bij zijn bijwijf Efrath, vers 19. Zodat deze Kaleb, van denwelken in dit 50ste vers gesproken wordt, was een zoonszoon van den eersten Kaleb.

44Dat is, van de Israëlieten die te Kirjath-Jearim gewoond hebben.

51Salma, de 45vader der Bethlehemieten, 46Haref, de vader van Beth-Gader.

45Versta dit alzo, dat deze Salma maar ten dele vader van de inwoners van Bethlehem geweest is; want Boaz, de Bethlehemiet, was van een anderen Salma, die de zoon van Nahesson was. Zie vers 11.

461 Kron. 4:4 wordt hij Pnuël genoemd.

52De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en 47Hazi-hammenúchoth.

47Anders: de helft van Menuchoth, dat is, van diegenen die de helft van het land Menuchoth bewoonden. Dat Menuchoth een zeker landschap geweest is, leiden enigen af uit 1 Kron. 8:6, alwaar het genoemd wordt Manahath. Het was gelegen aan de grenzen van Juda, Benjamin en Dan.

53En de geslachten van Kirjath-Jeárim waren de 48Jithrieten en de Futieten en de Sumathieten en de Misraïeten; van dezen zijn uitgegaan de Zorathieten en de Esthaolieten.

48Dezen en de navolgenden schijnen geslachten of huizen geweest te zijn in de stad Kirjath-Jearim, die van Sobal zijn voortgekomen.

5449De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten en de Netofatieten, 50Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten en de Zorieten.

49Dat is, de nakomelingen.

50Zie Joz. 16:2, 5, 7.

55En de huisgezinnen 51der schrijvers, die te Jabez woonden, de Tirathieten, de Simathieten, de Suchathieten; dezen zijn de 52Kenieten die gekomen zijn van 53Hammath, den vader van het huis van 54Rechab.

51Deze schrijvers waren afkomstig van Jethro, den schoonvader van Mozes, en zij woonden als vreemdelingen onder het volk Gods. En opdat zij ook enigen dienst aan het volk Gods deden, zo waren zij gesteld tot schrijvers, dat is, als publieke notarissen, die contracten en dergelijke acten stelden en daarvan boek hielden. Zij worden hier verhaald, omdat zij onder den stam van Juda woonden. Zie Richt. 1:16.

52Dat is, de nakomelingen van Jethro, Richt. 1:16.

53Deze Hammath schijnt geweest te zijn een van de voornaamsten onder de Kenieten, en een vader der Rechabieten, die hun woning in den stam van Juda genomen hadden. Zie Jer. 35:2. Alzo worden deze Kenieten onderscheiden van de Kenieten die van Heber afkomstig waren en hadden hun woning genomen bij Kedes in den stam van Naftali of van Manasse. Zie Richt. 4:11.

54Van Rechab of de Rechabieten zie Jer. 35:2.