HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 18.

In dit hoofdstuk wordt verhandeld even hetzelfde dat 2 Samuël 8 staat.


Davids overwinningen

1HET1 geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg en hen ten onder bracht; en hij nam Gath en haar onderhorige plaatsen uit der Filistijnen hand.

1Hetgeen dat tot breder verklaring van dit hoofdstuk dient, zult gij vinden 2 Samuël 8.

2Hij sloeg ook de Moabieten, alzo dat de Moabieten Davids knechten werden, 2brengende geschenken.

2Te weten jaarlijks, tot een teken van onderdanigheid.

3David sloeg ook 3Hadar-ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen 4hij heentoog om 5zijn hand te stellen aan de rivier Frath.

3Anders: Hadad-ezer, 2 Sam. 8:3, 5.

4Enigen verstaan hier David, anderen Hadar-ezer.

5Dat is, zijn leger. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 3.

4En David nam hem duizend wagens af en 6zevenduizend ruiters en twintigduizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagenpaarden, doch 7hij behield honderd wagens daarvan overig.

6Zie de verklaring of vergelijking van deze woorden met hetgeen dat 2 Sam. 8:4 staat, in de verklaring aldaar.

7Te weten David.

5En de Syriërs van 8Darmascus kwamen om Hadar-ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.

8Anders: Damascus. Alzo ook vers 6.

6En David legde 9bezettingen in Syrië van Darmascus, alzo dat de Syriërs Davids 10knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE 11behoedde David overal waar hij heen ging.

9Dit wordt hierbij gevoegd uit 2 Sam. 8:6.

10Versta dat zij cijnsbaar gemaakt zijn.

11Of: gaf heil, overwinning aan David.

7En David nam de gouden schilden 12die bij Hadar-ézers knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem.

12Hebr. die op, of aan Hadar-ezers knechten waren.

8Ook nam David zeer veel koper uit 13Tibchath en uit 13Chun, steden van Hadar-ézer; daarvan heeft Sálomo de koperen 14zee en de pilaren en de koperen vaten gemaakt.

13. 13Deze steden worden Betach en Berothai genoemd 2 Sam. 8:8.

14Versta hier door de zee een heel groot vat van metaal of koper gegoten, een zee genoemd vanwege de veelheid des waters dat daarin ging.

9Toen Thoü, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-ézer, den koning van Zoba, geslagen had,

10Zo zond hij zijn zoon 15Hadóram tot den koning David 16om hem naar zijn welstand te vragen en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-ézer gestreden en hem verslagen had 17(want Hadar-ézer voerde oorlog tegen Thoü), en 18alle gouden en zilveren en koperen vaten.

15Hij wordt Joram genoemd 2 Sam. 8:10.

16Dat is, om hem te bezoeken en geluk te wensen vanwege de victorie die hij bevochten had.

17Hebr. want Hadar-ezer was een man des oorlogs tegen Thoü.

18Dat is, allerlei.

1119Deze heiligde de koning David ook den HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten en van de Moabieten en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen en van de Amalekieten.

19Hij wil zeggen, dat David al de geschenken die Thoü hem zond, zowel Gode geheiligd heeft, als hetgeen dat hij uit de overwinning zijner vijanden verkregen had.

12Ook sloeg 20Absaï, de zoon van 21Zerúja, 22de Edomieten in het Zoutdal, achttienduizend.

20Hij was de broeder van Joab, en wordt gemeenlijk Abisaï genoemd. Dit feit dat hier verhaald wordt, dat wordt 2 Sam. 8:13 David zelven toegeschreven, alzo hetgeen dat de oversten in den krijg doen, den koningen gemeenlijk toegeschreven wordt.

21Zij was Davids zuster, als te zien is 1 Kron. 2:16.

222 Sam. 8:13 worden de Syriërs genoemd, niet de Edomieten. Deze twee volken spanden samen, en het leger des enen is zowel verslagen geworden als des anderen. Zie wijders Ps. 60 op vers 2.

13En hij legde bezettingen in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen ging.

14Alzo regeerde David over gans Israël, en hij deed zijn ganse volk 23recht en gerechtigheid.

23Zie deze manier van spreken Gen. 18:19.

15Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was 24kanselier;

24Zie de aant. 2 Sam. 8:16. 1 Kon. 4:3.

16En Zadok, de zoon van Ahítub, en 25Abimélech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en 26Sausa schrijver;

25Hij wordt Achimelech genoemd 2 Sam. 8:17.

26Hij wordt Seraja genoemd 2 Sam. 8:17. Of het kan wezen dat, Seraja gestorven zijnde, deze Sausa in zijn plaats schrijver of griffier geworden is.

17En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren 27de eersten aan de hand des konings.

27Dat is, zij waren de voornaamste bevelhebbers of officieren, die de koning gebruikte in de voornaamste zaken der regering, opdat hij hen alzo zou geschikt maken en bereiden tot het handelen der zaken van het koninkrijk, en in manier van staat. Zie 2 Sam. 8:18.