HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 13.

David houdt raad met de oversten des volks, vs. 1, enz. Aangaande een generale vergadering, 2. En het halen der ark van Kirjath-Jearim naar Sion, 3. Dit behaagt de ganse gemeente wel, 4. Tot dit einde trekt David zelf op met de ganse gemeente, 6. Zij zetten de ark op een nieuwen wagen, 7. David en het ganse volk bedrijven grote vreugd met gezang en muziekinstrumenten, 8. Uza steekt zijn hand uit om de ark te houden, 9. Daarom slaat hem God dat hij sterft, 10. David noemt de plaats waar dit geschiedt, Perez-Uza, 11. En hij is bevreesd de ark tot zich te laten brengen, 12. Maar laat haar in Obed-Edoms huis brengen, 14.


Uza's onbedachtzaamheid

1EN 1David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden en met alle vorsten.

1Te weten, nadat hij Jeruzalem had ingenomen en meester geworden was van den burcht Sion, op denwelken hij de ark des Heeren wilde laten brengen.

2En David zeide tot de ganse gemeente Israëls: 2Indien het ulieden goed dunkt en van den HEERE onzen God te zijn, laat 3ons ons uitbreiden, laat ons zenden aan onze overige broeders in alle landen van Israël, en de priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden 4met hun voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden.

2Hebr. Zo het aan, of bij ulieden goed is.

3Hebr. laat ons uitbersten, of uitbreken, en laat ons zenden; dat is, wijd en zijd aan alle plaatsen in Israël uitzenden. Het is een verbloemde manier van spreken, genomen van de overvloeiende wateren.

4Hebr. hunner voorsteden.

3En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want 5wij hebben ze in de dagen van Saul niet gezocht.

5Dat is, wij hebben niet veel daarop gepast, noch grote acht op dezelve gegeven; want dewijl de ark te Kirjath-Jearim was, en de tabernakel met het altaar, waar men de offeranden op offerde, te Gibeon stond, zo maakten velen onder de Israëlieten geen groot werk van de ark, maar zij deden hun godsdienst in den tabernakel, die zonder ark was.

4Toen zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want 6die zaak was recht in de ogen des gansen volks.

6Dat is, deze voorstelling des konings beviel het ganse volk wel, en het vond zulks al goed.

5aDavid dan vergaderde gans Israël van den Egyptischen 7Sichor af tot waar men komt te Hamath, om 8de ark Gods te brengen van 9Kirjath-Jeárim.

7Zie van deze rivier Joz. 13:3, 5. Dit was de uiterste pale van het land Kanaän tegen het zuiden, gelijk Hamath de uiterste pale was tegen het noorden. Zodat hier de gehele lengte van het land Kanaän te kennen wordt gegeven.

8Deze historie wordt eerst beschreven 2 Sam. 6:2, enz.

9Daar was zij gebracht toen zij uit der Filistijnen land kwam, 1 Sam. 6:21; 7:1.

a 2 Sam. 6:1.

6Toen toog David op met het ganse Israël naar 10Báäla, dat is naar Kirjath-Jeárim, hetwelk in Juda is, dat hij vandaar ophaalde de ark Gods des HEEREN, Die tussen de 11cherubs woont, waar de Naam wordt aangeroepen.

10Baäla en Kirjath-Jearim was een en dezelfde stad, Joz. 15:9, 60.

11Zie de aant. op 1 Sam. 4:4.

7En 12zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinádab. Uza nu en Ahío leidden den wagen.

12Dit was tegen het uitgedrukte bevel Gods, Num. 4:15, alwaar de Heere beveelt dat de priesters de ark op hun schouders dragen zullen. Zie 1 Kron. 15:2, 13.

8En David en gans Israël speelden voor het aangezicht 13Gods met alle macht, zo met liederen als met harpen en met luiten en met trommels en met cimbalen en met trompetten.

13Die Zijn tegenwoordigheid boven de ark openbaarde. Alzo vers 10. Zie 2 Sam. 6:2.

9Toen zij aan den dorsvloer van 14Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit om de ark te houden, want de runderen 15struikelden.

14Anders: Nachon, 2 Sam. 6:6.

15Zie 2 Sam. 6 op vers 6.

10Toen 16ontstak de toorn des HEEREN over Uza en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods.

16Niemand mocht de ark met de hand aanroeren dan alleen de priesters, Num. 4:15, van welk geslacht Uza niet was, hoewel hij een Leviet was.

11En David 17ontstak, dat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; daarom noemde 18hij diezelve plaats 19Pérez-Uza, 20tot op dezen dag.

17Zie 2 Sam. 6 op vers 8.

18Te weten David, als 2 Sam. 5:20.

19Dat is, scheur, of reet van Uza.

20De rede zou aldus voluit zijn: welke alzo heet tot op dezen dag.

12En David vreesde den HEERE te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?

13Daarom bliet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van 21Obed-Edom, den Gethiet.

21Deze Obed-Edom is een Leviet geweest.

b 2 Sam. 6:10.

14Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom en alles wat hij had.