Hier worden nog enige helden van David genoemd, die tot hem gekomen zijn, toen hij nog van Saul vervolgd werd, vs. 1, enz. Eerst uit het geslacht van Saul zelven, 2. Daarna uit den stam van Gad, 14. Ook uit de stammen van Benjamin en Juda, 16. En van Manasse, 19. Eindelijk worden verhaald de oversten der krijgslieden die tot David te Hebron gekomen zijn om hem koning te maken, mitsgaders het getal uit elken stam, 23. Gans Israël is het eens om David koning te maken over zich, 38. Zij maken goede sier met elkander drie dagen lang, 39.
Davids helden te Ziklag
1DEZEN nu zijn het die tot David kwamen naar 1Ziklag, 2toen hij nog besloten was voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren ook onder 3de helden die tot dien krijg hielpen,
1Zie van deze stad de aant. op 1 Sam. 27:6.
2Te weten, toen hij uit vrees voor Saul zich moest verbergen in holen, spelonken, in rotsstenen, en op de bergen. Anders: uitgesloten, te weten uit de publieke bijeenkomsten van het volk Gods, ja, uit het gehele land der Israëlieten, vanwege Sauls tirannie.
3Te weten die in het naastvoorgaande hoofdstuk genoemd staan.
2Gewapend met bogen, 4rechts en links met stenen werpende, en met pijlen schietende uit den boog; zij waren 5van de broederen van Saul, uit Benjamin.
4Dat is, zij waren zo vaardig in het werpen met hun linker- als met hun rechterhand. Zie dergelijke Richt. 20:16.
5Dat is, van zijn maagschap, of bloedverwanten. Dit hebben die mannen gedaan, bezijden stellende de maagschap, en ziende op de rechtvaardige zaak van David, in het ongelijk dat Saul hem aandeed. Aldus heeft zelfs Jonathan, de zoon van Saul, de zaak van David voorgestaan, hoewel hij bij zijn vader gebleven is.
3Het hoofd was Ahiëzer, en Joas, zonen van Semáä, den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmáveth; en Berácha, en Jehu, de Anathothiet;
4En Jísmaja, de Gibeoniet, was een held onder de dertig en over dertig gesteld; en Jírmeja en Jaháziël en Jóhanan en Józabad, de Gederathiet;
5Elúzai en Jerímoth en Beálja en Semárja en Sefátja, de Harufiet;
6Elkana en Jissía en Azáreël en Joëzer en Jasóbam, de Korachieten;
7En Joëla en Zebádja, de zonen van Jeróham, van Gedor.
86Ook scheidden zich van de Gadieten af tot David in 7die vesting naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, 8toegerust met rondas en schild; en hun aangezichten 9waren aangezichten der leeuwen; en zij waren 10als de reeën op de bergen in snelheid.
6Hij wil zeggen: Zij zonderden zich af van de andere Israëlieten die Saul nog aanhingen, en zij vervoegden zich bij David.
7Sommigen verstaan dit van den burcht te Ziklag; anderen van de spelonk Adullam; anderen van Engedi.
8Hebr. ordinerende.
9Te weten verschrikkelijk aan te zien, alsof zij leeuwen waren.
10Deze lof wordt ook Asahel, den broeder van Joab, gegeven, 2 Sam. 2:18.
9Ezer was het hoofd; Obadja de tweede; Eliab de derde;
10Mismánna de vierde; Jírmeja de vijfde;
11Attai de zesde; Elíël de zevende;
12Jóhanan de achtste; Elzabad de negende;
13Jírmeja de tiende; Machbánnai de elfde.
14Dezen waren van de kinderen van Gad, hoofden des heirs; een van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.
15Deze zelven zijn het die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen 11dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners 12der laagten tegen het oosten en tegen het westen.
11Zie Joz. 3:15.
12Welverstaande, die bij de Jordaan waren.
16Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David.
17En David ging uit 13hun tegemoet, en antwoordde en zeide tot hen: Indien gijlieden 14ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is om mij aan mijn vijanden bedrieglijk over te leveren, 15daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het en straffe het.
13Hebr. voor hun aangezicht.
14Dat is, vredeshalve.
15Dat is, daar ik toch niet schuldig ben van iemand geweld, of moedwillig kwaad of onrecht gedaan te hebben.
18En de Geest 16toog Amásai aan, den 17overste 18der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uwe, o David, en met u zijn wij, gij zoon van Isaï; vrede, vrede zij u en vrede uw helpers, want uw God helpt u. Toen nam David hen aan en stelde hen tot hoofden der benden.
16Dat is, de Geest des Heeren, namelijk de geest der kloekmoedigheid en vrijmoedigheid, kwam over Amasai, dat hij daarmede als met een kleed versierd werd, zodat hij een buitengewone vrijmoedigheid had om David aldus aan te spreken. Zie deze manier van spreken Richt. 6:34 en elders.
17Hebr. het hoofd.
18Anders: van dertig.
19Er avielen ook van Manasse tot David, toen hij met de Filistijnen kwam om tegen Saul te strijden, 19alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnen verlieten hem 20met rade, zeggende: 21Met gevaar van onze hoofden 22zou hij tot Saul, zijn heer, vallen.
19Versta dat David met zijn mannen de Filistijnen niet heeft geholpen in dezen strijd tegen Saul en de Israëlieten.
20Dat is, nadat zij met elkander hierover raad gehouden hebbende, niet raadzaam gevonden hadden, dat David bij hen in het leger blijven zou.
21Hebr. Met onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen. Zie dergelijke manier van spreken 1 Kron. 11:19.
22Anders: zal hij tot Saul, zijn heer, vallen; te weten, indien hem toegelaten werd met ons ten strijde te trekken.
a 1 Sam. 29:1.
20Toen hij 23naar 24Ziklag toog, vielen tot hem uit Manasse: Adnah en Józabad en Jedíaël en Michaël en Józabad en Elihu en Zillethai, hoofden der duizenden die in Manasse waren.
23Te weten, nadat hij van den koning der Filistijnen was afgedankt, 1 Sam. 29:10, 11.
24Deze stad had de koning der Filistijnen David gegeven, 1 Sam. 27:6.
21En dezen hielpen David mede tegen 25die benden, want al dezen waren kloeke helden; en zij waren oversten 26in het heir.
25Versta hier de hopen of rotten der Amalekieten, die Ziklag hadden ingenomen en verbrand, dewijl David vandaar getrokken was, 1 Sam. 30:1.
26Te weten in het heir van David.
22Want er kwamen er te dien tijde dag bij dag tot David om hem te helpen, tot een groot leger toe, als 27een leger Gods.
27Dat is, een zeer groot en treffelijk leger. Alzo staat er Ps. 36:7 bergen Gods, en Ps. 80:11 ceders Gods, dat is, hoge. En Nineve een stad Gods, dat is, een zeer grote stad. Zie de aant. op Gen. 13:10.
Davids leger te Hebron
23En dit zijn de getallen der hoofden dergenen die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om 28het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, 29naar den mond des HEEREN:
28Zie op het einde van 1 Kronieken 10 en in het begin van 1 Kronieken 11.
29Dat is, gelijk de Heere bevolen had, als Hij David tot koning deed zalven door Samuël, 1 Samuël 16.
24Van de kinderen van Juda, die rondassen en spiesen droegen, waren zesduizend en achthonderd, toegerust ten heire;
25Van de kinderen van Simeon, kloeke helden ten heire, zevenduizend en honderd;
26Van de kinderen van Levi, vierduizend en zeshonderd;
27En Jehójada 30was overste der Aäronieten, en met hem waren er drieduizend en zevenhonderd;
30Versta dit alzo, dat hij de overste der priesters was, onder den hogepriester Abjathar, zie 1 Sam. 23:9, of: overste van die priesters die hier gezegd worden tot David gekomen te zijn.
28En Zadok was een jongeling, een kloek held, en uit zijns vaders 31huis waren twee en twintig oversten;
31Dat is, geslacht.
29En van de kinderen van Benjamin, 32de broederen van Saul, drieduizend; 33want tot nog toe waren er velen van hen, 34die het met het huis van Saul hielden;
32Dat is, bloedverwanten.
33Dat is de reden waarom er maar drieduizend Benjaminieten tot David gekomen waren.
34Hebr. die de wacht van het huis van Saul wachtten. De Benjaminieten hielden lang de zijde van Saul, omdat hij uit hun stam gesproten was. Zie 2 Samuël 2.
30En van de kinderen van Efraïm, twintigduizend en achthonderd, kloeke helden, 35mannen van naam in het huis hunner vaderen;
35Zie de aant. op Gen. 6:4.
31En 36van den halven stam van Manasse achttienduizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen om David koning te maken;
36Te weten die op deze zijde der Jordaan in het land Kanaän woonden, want de andere helft, die op gene zijde der Jordaan woonde, is met de Rubenieten en Gadieten tot David gekomen, vers 37.
32En van de kinderen van Issaschar, die 37ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en al hun broeders pasten op hun 38woord;
37Dat is, verstandige en ervaren mannen, die goeden raad konden geven, op welken tijd men allerbest wat zou mogen of kunnen doen of laten, hetzij in den krijg en de regering, als Esth. 1:13, of ook in de landbouwerij.
38Hebr. mond.
33Uit Zebulon, uitgaande in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftigduizend; 39en om een slagorde te houden met een 40onwankelbaar hart;
39Versta hierbij: zij waren vaardig, of ervaren; of: kwamen, als vers 38.
40Hebr. met niet hart en hart; dat is, niet met een gedeeld of dubbel hart, maar oprecht en bestendig.
34En uit Naftali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies zeven en dertig duizend;
35En uit de Danieten, ten strijde toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd;
36En uit Aser, uitgaande in het heir om krijgsorde te houden, waren veertigduizend;
37En van gene zijde van de Jordaan, van de Rubenieten en Gadieten en den halven stam van Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderd en twintig duizend.
38Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, 41kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gans Israël. En ook was al het overige van Israël één hart om David ten koning te maken.
41Dat is, nadat zij tevoren zich wel bedacht hadden, kwamen zij met een oprecht eenvoudig hart.
39En zij waren 42daar bij David drie dagen lang, 43etende en drinkende; 44want 45hun broeders hadden voor hen wat toebereid.
42Te weten te Hebron.
43Dat is, goede sier makende.
44Hij wil zeggen dat de Hebronieten zich voorzien hadden met spijze en drank, om hun broeders te onthalen.
45Te weten de Israëlieten die te Hebron woonden.
40En ook de 46naasten aan hen, tot aan Issaschar en Zebulon en Naftali, brachten brood op ezels en op kemels, en op muildieren en op runderen, meelspijze, stukken vijgen en stukken rozijnen, en wijn en olie, en runderen en 47kleinvee in menigte; want er was blijdschap in Israël.
46Dat is, die daarbij of daaromtrent, rondom heen woonden.
47Dat is, schapen en geiten.