HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 11.

Al de Israëlieten vergaderen te Hebron, vs. 1, enz. En zalven David tot koning over zich, 3. Daarna trekken zij tezamen naar Jeruzalem, 4. David overwint die stad, 5. Door Joab, 6. David gaat op den burcht te Jeruzalem wonen, 7. Die stad wordt vernieuwd, 8. David wordt dagelijks groter, 9. Verder worden verhaald de helden en voornaamste oversten van David, en hun kloeke daden, 10. Als daar zijn Jasobam, 11. Eleazar, 12. Davids lust om water te mogen drinken uit den bornput onder de poort van Bethlehem, 17. Hetwelk hem die drie helden halen, doch hij wilde het niet drinken, 18. Abisaï is de derde onder die helden, 20. Benaja verslaat twee leeuwen, 22. En een groten Egyptischen man, 23. Helden onder het krijgsvolk, 26.


David koning te Jeruzalem

1TOENa vergaderde zich 1gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, 2wij zijn uw gebeente en uw vlees.

1Niet dat alle en een iegelijk persoon van het ganse Israël is vergaderd geweest, maar nevens een grote menigte van de gemeente, ook de oudsten des volks en de hoofden der stammen, vers 3. Zie 1 Kron. 12:23. Zodat dit als een vergadering van staten geweest is, na den dood van Isboseth.

2Dat is, uw maagschap en bloedverwanten. Zie de aant. op Gen. 29:14.

a 2 Sam. 5:1.

2Zelfs ook 3tevoren, toen Saul nog koning was, bhebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE uw God tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël 4weiden en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.

3Hebr. ook gisteren, ook eergisteren, ook toen Saul nog koning was, enz.

4Te weten, gelijk een herder zijn schapen weidt. Zie Ps. 78:71. De koningen worden dikwijls herders des volks genoemd.

b 1 Sam. 19:8.

3Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David ten koning over Israël, cnaar het woord des HEEREN 5door den dienst van Samuël.

5Hebr. door de hand.

c 1 Samuël 16.

4En David toog heen en 6gans Israël, naar Jeruzalem, welke is Jebus; dwant daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands.

6Dat is, enigen van het krijgsvolk uit al de stammen Israëls. Zie 1 Kron. 12:23.

d 2 Sam. 5:6.

5En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won 7den burcht Sion, welke is de stad Davids.

7Te weten den burcht die op den berg Sion lag.

6Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot 8een hoofd en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.

8Een hoofd is hier te zeggen: een generaal over al het krijgsvolk.

7David nu woonde op den burcht; daarom heette men dien de stad Davids.

8En hij bouwde de stad rondom, van Millo af en rondom heen; en Joab 9vernieuwde het overige der stad.

9Hebr. hij maakte levend; dat is, hij vernieuwde, of hij heelde, repareerde, of verbeterde het vervallene. Anders: liet leven.

9En David 10ging geduriglijk voort en werd groot, want de HEERE der heirscharen was met hem.

10Hebr. ging gaande, groot wordende.

Davids helden

10Dezen enu waren de hoofden der helden die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben 11in zijn koninkrijk bij geheel Israël, 12om hem koning te maken, fnaar het woord des HEEREN over Israël.

11Dat is, in den handel belangende het koninkrijk. Daarin hebben zich die mannen bij al de Israëlieten dapperlijk en kloekelijk gedragen, inzonderheid in het innemen van Jebus.

12Dat is, dat hij die tevoren door Samuël tot koning gezalfd was, na den dood van Saul in het koninkrijk gesteld en bevestigd mocht worden. Daartoe hebben hem deze helden geholpen tegen zijn vijanden.

e 2 Sam. 23:8. f 1 Sam. 16:1, 12.

1113Dezen nu zijn van het getal der helden die David had: 14Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg.

13Uit dezen heeft David gekozen de oversten die gewoonlijk bij hem in het leger waren.

14Vgl. dit met 2 Sam. 23:8.

12En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was 15onder die drie helden.

15Versta Jasobam, die de eerste was, Eleazar de tweede en Samma de derde, die hier wordt voorbijgegaan, maar hij wordt uitgedrukt 2 Sam. 23:11. Deze drie zijn het, die het water uit den bornput te Bethlehem voor David haalden.

13Hij was met David te 16Pas-Dammim, gals de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood;

16Anders: Dammim, 1 Sam. 17:1.

g 2 Sam. 5:17; 23:11.

14En 17zij stelden zich in het midden van dat stuk en beschermden het en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing.

17Te weten die voormelde helden. Zie 2 Sam. 23:11.

15En hdrie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen, tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm.

h 2 Sam. 23:13.

16En David was toen in de vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.

17En David kreeg lust en zeide: 18Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is?

18Dat is, ik wens dat er iemand was, die mij te drinken gaf uit dien bornput, enz.

18Toen braken die drie door het leger der Filistijnen en 19putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit 20voor den HEERE;

19Anders: schepten.

20Dat is, God ter ere.

19En hij zeide: 21Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! 22Zou ik het bloed dezer mannen drinken? 23Met gevaar huns levens, ja, 24met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.

21Hebr. Dat zij mij van mijn God verre.

22Zie 2 Sam. 23:17.

23Hebr. Met of op hun zielen; dat is, met gevaar van hun leven.

24David herhaalt zijn vorige woorden, uit grote verwondering. Zie gelijke manier van spreken Gen. 49:4.

20Abísaï nu, de broeder van Joab, die was ook het hoofd van 25drie, en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo 26had hij een naam onder die drie.

25Te weten, van dewelke straks zal gesproken worden, van Abisaï in dit 20ste vers, van Benaja vers 22, en van Asahel vers 26, naar sommiger mening.

26Anders: maar hij had geen naam onder die drie. De verscheidenheid der uitlegging ontstaat uit de verscheidenheid van het schrijven en lezen van den Hebreeuwsen tekst.

21Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; 27maar hij kwam tot aan de eerste drie niet.

27De mening is, dat hij in sterkte en in kloeke daden bij de voorgaande andere drie, van dewelke vers 15 gesproken is, niet was te vergelijken.

22Benája, de zoon van Jójada, de zoon eens dapperen mans, van 28Kábzeël, was groot van daden; 29hij versloeg twee sterke 30leeuwen van Moab; ook ging hij af en versloeg een leeuw 31in het midden des kuils 32in den sneeuwtijd.

28Dit was een stad in den stam van Juda gelegen, Joz. 15:21.

29Zie 2 Sam. 23:20.

30Enigen verstaan hier door leeuwen sterke mannen als leeuwen.

31Dat is, in een put of gracht.

32Hebr. in den dag der sneeuw, of: op een sneeuwdag.

23Hij versloeg ook een Egyptischen man, 33een man van grote lengte, van 34vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand als 35een weversboom; maar hij ging tot hem af met 36een staf, en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars en 37hij doodde hem met zijn eigen spies.

33Hebr. een man der maat; dat is, een man van grote maat en lengte. Zie 2 Sam. 23:21.

34Goliath was zes ellen en een span lang, 1 Sam. 17:4.

35Dat is, zo dik als eens wevers boom. Zo dik was ook Goliaths spies.

36Een stok en slinger waren ook Davids geweer, toen hij met Goliath ging strijden.

37Dit had David ook gedaan, 1 Sam. 17:51.

24Deze dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had 38hij een naam onder 39die drie helden.

38Dat is, hij was vermaard; te weten vanwege zijn sterkte en kracht.

39Deze drie helden zijn geweest in de tweede ordening, en waren dezen: Abisaï, Benaja en Asahel.

25Zie, hij was de heerlijkste van 40die dertig; nochtans kwam hij tot aan 41de drie niet. En David stelde hem over 42zijn trawanten.

40Zie 2 Sam. 23:24; daar worden deze dertig en anderen meer genoemd.

41Te weten, van dewelke vers 18 gesproken is.

42Hebr. over zijn gehoorzaamheid; dat is, over zijn gehoorzamen, verstaande daarbij zijn trawanten of lijfwacht, die altijd bij en omtrent den koning waren, om zijn bevelen te gehoorzamen.

26iDe helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; 43Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;

43Anders: Elhanan, de zoon van zijn oom, van Bethlehem.

i 2 Sam. 23:24.

27Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet;

28Ira, de zoon van Ikkes, de Tekoïet; Abiëzer, de Anathothiet;

29Síbbechai, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet;

30Máharai, de Netofatiet; Heled, de zoon van Báëna, de Netofatiet;

31Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins; Benája, de Pirhathoniet;

32Hurai, 44van de beken van Gaäs; Abíël, de Arbathiet;

44Anders: uit een van de valleien, of laagten; dat is, uit een derzelve.

33Azmáveth, de Baharumiet; Eljachba, de Saälboniet;

34Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jónathan, de zoon van Sagé, de Harariet;

35Ahíam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elifal, de zoon van Ur;

36Hefer, de Mecheratiet; Ahía, de Peloniet;

37Hezro, de Karmeliet; Náärai, de zoon van Ezbai;

38Joël, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri;

39Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;

40Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet;

41Uría, de Hethiet; Zabad, de zoon van Achlai;

42Adína, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; 45nochtans waren er dertig boven hem;

45Dat is, de dertig helden van dewelke tevoren gesproken is, waren in kracht en in daden treffelijker dan Adina en degenen die hierna genoemd worden.

43Hanan, de zoon van Máächa, en Jósafat, de Mithniet;

44Uzzia, de Asteratiet; Sama en Jeíël, de zonen van Hotham, den Aroëriet;

45Jedíaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet;

46Elíël Hammáhavim, en Jeríbai en Josávja, de zonen van Elnáäm; en Jithma, de Moabiet;

47Elíël en Obed, en Jaäsiël van Mezobája.