HET EERSTE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 10.

De Filistijnen slaan het leger der Israëlieten, vs. 1, enz. Sauls drie zonen worden verslagen, 2. Saul begeert van zijn wapendrager dat hij hem doorsteekt; toen hij dat weigerde, zo doorsteekt Saul zichzelven, 4. De wapendrager doorsteekt ook zichzelven, 5. Sauls ganse huis komt om, 6. De Israëlieten verlaten hun steden, uit vrees der Filistijnen, die dezelve innemen, 7. Zij vinden Saul en zijn zonen dood liggende op het gebergte Gilboa, 8. Zij houwen zijn hoofd af, en zenden hetzelve met zijn wapenen rondom in hun land, 9. Daarna stellen zij dezelve in het huis van hun god, en zijn hoofdschedel hechten zij in het huis van Dagon, 10. Die van Jabes in Gilead nemen de lichamen van Saul en zijn zonen, en begraven hun beenderen aldaar, en vasten zeven dagen, 11. Waarom God Saul aldus heeft laten omkomen, 13.


Dood van Saul en zijn drie zonen

1EN1 de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen Israëls vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte 2Gilbóa.

1Zie de verklaring van dit hoofdstuk 1 Samuël 31, hetwelk bijna van woord tot woord met dit hoofdstuk overeenkomt.

2Zie de aant. op 1 Sam. 28:4.

2En de Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jónathan en Abinádab en Malchi-Sua, de zonen van Saul.

3En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan; en 3hij vreesde zeer voor de schutters.

3Zie de aant. op 1 Sam. 31:3.

4Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen en 4met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard en viel daarin.

4Te weten, indien ik levend in hun handen kwam te vervallen.

5Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, zo viel hij ook in het zwaard en stierf.

6Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook 5zijn ganse huis is tegelijk gestorven.

5Versta allen die bij hem waren; want Isboseth is niet verslagen, gelijk uit 2 Samuël 2 af te leiden is. Zie 1 Sam. 31:6. Ook zo is Mefiboseth, de zoon van Jonathan, overgebleven, van wiens nakomelingen zie 1 Kron. 8:34; 9:40.

7Als al de mannen Israëls die in het dal waren, zagen dat zij gevloden waren en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij hun steden en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.

8Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn zonen liggende op het gebergte Gilbóa.

9En zij plunderden hem, en zij namen zijn hoofd en zijn wapenen; en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dit te boodschappen aan hun afgoden en aan het volk.

10aEn zij legden zijn wapenen in het huis huns gods; en 6zijn hoofd hechtten zij in het huis van Dagon.

6Maar het dode lichaam hechtten zij aan den muur te Beth-Sean, 1 Sam. 31:10.

a 1 Sam. 31:10.

11Als geheel 7Jabes in Gilead hoorde alles wat de Filistijnen Saul gedaan hadden,

7Zie de aant. op Richt. 21:8.

12Zo maakten zich alle strijdbare mannen op en zij namen het lichaam van Saul en de lichamen zijner zonen en zij brachten ze te Jabes; en 8zij begroeven hun beenderen onder een eikenboom te Jabes en 9zij vastten 10zeven dagen.

8Te weten, nadat zij eerst de lichamen gebrand hadden, 1 Sam. 31:12.

9Aldus betonende hun droefenis.

10Versta dit alzo niet, alsof zij zeven dagen en nachten aaneen gevast hadden, maar zeven na elkander komende dagen, telkens tot den avond toe.

13Alzo stierf Saul 11in zijn overtreding waarmede hij overtreden had 12tegen den HEERE, tegen het woord des HEEREN, hetwelk hij niet gehouden had; en ook bomdat hij 13de waarzegster gevraagd had, haar zoekende,

11Anders: om zijner misdaad wil. Vgl. Num. 27:3.

12Als namelijk God Saul duidelijk geboden had de Amalekieten gans uit te roeien en te verbannen, 1 Sam. 15:18. Hier wordt de vervulling van het dreigement, aldaar gedaan, beschreven.

13Zie de aant. op Lev. 19:31.

b 1 Sam. 28:8.

14En den HEERE niet gezocht had; daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isaï.