DE EERSTE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE

HOOFDSTUK 15.

1 De apostel bewijst de waarheid van de opstanding der doden met vele vaste redenen, waarvan de eerste genomen is van de opstanding van Christus, welke hij bevestigt uit de samenvatting zijner leer, die hij naar de Schriften hun had voorgesteld. 4 En uit de getuigenissen van Petrus, 6 Van meer dan vijfhonderd broeders, 7 Van Jakobus, en van al de apostelen, 8 En van zichzelven. 13 Besluit, dat anders Christus ook niet zou opgewekt zijn. 14 Hetwelk hij bewijst ongerijmd te zijn, alzo daarmede zouden tenietgemaakt worden hun getuigenissen, de gronden van het christelijk geloof, en de hoop der Christenen. 21 Leert dat Christus is Degene Die de doden zal opwekken, en dat het geschieden zal in Zijn toekomst, als Hij al Zijn vijanden zal tenietdoen en alles Gode onderwerpen. 29 Dat ook anders tevergeefs de doop gebruikt wordt voor de doden. 30 Dat de gelovigen, alsook hij mede, tevergeefs zovele gevaren zouden uitstaan; en dat de epicuristen recht zouden hebben. 35 Daarna leert hij dat de gelovige doden opstaan zullen met dezelfde lichamen, doch met andere geestelijke hoedanigheden, als onverderfelijkheid, heerlijkheid, onsterfelijkheid. 47 En dat de gelovigen lichamen zullen hebben niet gelijk Adam had, maar gelijk Christus de Heere nu heeft. 51 Openbaart ook een verborgenheid, dat degenen die in de toekomst van Christus leven, niet zullen sterven, maar veranderd worden. 54 En dat alsdan de dood zal verslonden worden; waarover hij een triomflied zingt, en God dankt. 58 Met een vermaning aan de Korinthiërs, dat zij in het geloof standvastig willen blijven.


De opstanding van Christus

1VOORTS, broeders, 1ik maak u bekend het Evangelie, adat ik u 2verkondigd heb, hetwelk gij ook 3aangenomen hebt, in hetwelk gij ook 4staat,

1Dat is, ik breng u wederom in gedachtenis.

2Gr. geëvangeliseerd.

3Namelijk met het geloof.

4Dat is, tot nog toe standvastig zijt gebleven.

a Gal. 1:11.

2bDoor hetwelk gij ook 5zalig wordt, indien gij het 6behoudt op zodanige wijze als ik het u verkondigd heb, tenzij dan dat gij 7tevergeefs geloofd hebt.

5Of: zalig zult worden.

6Of: onthoudt met wat reden of woorden.

7Namelijk hetwelk geschiedt als men in het geloof niet volhardt, hetwelk dan een bewijs zou zijn van geen oprecht geloof. Zie Gal. 3:4.

b Rom. 1:16. 1 Kor. 1:21.

3Want ik heb ulieden 8ten eerste 9overgegeven 10hetgeen ik ook ontvangen heb, cdat Christus gestorven is 11voor onze zonden, naar 12de Schriften;

8Dat is, voornamelijk, als de eerste en voornaamste hoofdstukken onzer christelijke religie, 1 Kor. 2:2. 2 Tim. 2:8. Of: onder de eerste, namelijk hoofdstukken des Evangelies, Hebr. 6:2.

9Namelijk met leren en prediken.

10Namelijk van God en onzen Heere Jezus Christus. Zie 1 Kor. 11:23. Zodat dit niet is een leer door mij of enige mensen versierd, maar van God gekomen en ons van Hem gegeven om den mensen te verkondigen.

11Namelijk om voor dezelve daardoor te voldoen, tot onze verzoening, 1 Petr. 3:18.

12Namelijk des Ouden Testaments. Zie Hand. 26:22. Rom. 1:2. Ef. 2:20.

c Jes. 53:7. Dan. 9:24, 26. 1 Kor. 5:7. 1 Petr. 2:24.

4En dat Hij is dbegraven, en dat Hij is eopgewekt ten derden dage, naar de Schriften;

d Ps. 16:10. Jes. 53:9. Jona 1:17. Matth. 12:40. e Ps. 16:10. Jes. 53:8. Matth. 12:40.

5En dat Hij is van 13Céfas fgezien, gdaarna van 14de twaalve.

13Dat is, van Petrus. Zie van dezen naam Joh. 1:43. 1 Kor. 1:12. Gal. 2:9.

14Namelijk apostelen, dewelke hoewel zij toen maar elf waren, door Judas' uitvallen het getal verminderd zijnde, nochtans den naam van dat getal behielden, alzo hetzelve kort daarna wederom vervuld werd. Zie Joh. 20:24. Hand. 1:25.

f Luk. 24:34. Hand. 10:41. g Joh. 20:19.

6Daarna is Hij gezien 15van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het meerderdeel 16nog overig is, en sommigen ook zijn 17ontslapen.

15Wanneer dit geschied is, wordt van de evangelisten niet beschreven. Sommigen menen dat het geschied is op den Olijfberg, als Hij ten hemel opgevaren is, Luk. 24:50. Hand. 1:9. Anderen menen dat dit geschied is in Galilea, waar Hij vele discipelen had. Zie Matth. 28:7.

16Gr. tot nu toe blijven, dat is, nog in het leven zijn.

17Dat is, gestorven zijn. Zie vss. 18, 20, 51. Ps. 13:4. Dan. 12:2. Matth. 9:24; 27:52. Hand. 7:60. 1 Kor. 7:39; 11:30.

7Daarna is Hij gezien 18van Jakobus, daarna 19van al de apostelen.

18Onder de apostelen zijn twee geweest die Jakobus genaamd zijn, een die een zoon van Zebedeüs was en een broeder van Johannes, Matth. 4:21; 10:2, van Herodes gedood, Hand. 12:2; en een die een zoon van Alfeüs was, toegenaamd de kleine, Mark. 15:40, en de broeder des Heeren, Gal. 1:19, omdat hij een zoon was van de zuster van de moeder onzes Heeren. Zie de aantt. op Mark. 15:40. Hand. 12:2, 17; 15:13. Van wien van beiden dit verstaan moet worden, is onzeker, alzo de evangelisten van deze verschijning ook geen gewag maken.

19Waardoor sommigen verstaan de apostelen, of de elve altezamen bijeen zijnde vergaderd; en dat vers 5 dezelve ook verstaan worden, toen zij zonder Thomas waren vergaderd, Joh. 20:24. Doch anderen verstaan het niet alleen van de twaalve, vers 5, maar ook van al de anderen die van Hem uitgezonden waren om het Evangelie te prediken, Luk. 10:1. Rom. 16:7.

8En ten laatste van allen is Hij ook hvan mij, als 20van een ontijdig geborene, gezien.

20De apostel vergelijkt zichzelven hierbij, ten aanzien van zijn haastige en onverwachte bekering en beroeping, die beschreven wordt Handelingen 9, en geschied is nadat de Heere Christus ten hemel gevaren was, en omdat hij Christus tevoren had vervolgd.

h Hand. 9:3, 17; 23:11. 1 Kor. 9:1. 2 Kor. 12:2.

9Want ik ben ide minste van de apostelen, die 21niet waardig ben een apostel genaamd te worden, kdaarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb.

21Gr. niet genoegzaam.

i Ef. 3:8. k Hand. 8:3; 9:1; 22:4; 26:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13.

10Doch door de genade Gods ben ik 22wat ik ben; en Zijn genade 23die aan mij bewezen is, is 24niet ijdel geweest, lmaar ik heb overvloediger 25gearbeid dan 26zij allen; doch 27niet ik, maar de genade Gods 28die met mij is.

22Namelijk een gelovig Christen en bovendien een apostel des Heeren.

23Of: in mij, jegens mij.

24Dat is, niet zonder vele vruchten voort te brengen.

25Namelijk zo in het bedienen van het apostelschap, als in het verdragen van allerlei verdrukking en vervolging, die hij beschrijft 2 Korinthe 11.

26Namelijk de andere apostelen, die voor de hemelvaart van Christus beroepen zijn geweest en met Hem op de aarde verkeerd hebben; gelijk ook in het volgende vers.

27Namelijk als door mijn eigen krachten dat werkende, overmits ik daarvan maar een instrument ben.

28Dat is, die God mij heeft bewezen en waardoor Hij mijn arbeid zegent.

l 2 Kor. 11:23; 12:11.

11Hetzij dan ik, hetzij 29zijlieden, 30alzo prediken wij, en alzo hebt gij geloofd.

29Namelijk de andere apostelen. Zie vers 10.

30Namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, begraven, en opgestaan van de doden. Zie vss. 3, 4.

De opstanding der doden

12Indien nu Christus 31gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, 32hoe zeggen 33sommigen onder u dat er geen opstanding der doden 34is?

31Namelijk van mij en van de andere apostelen.

32Dat is, hoe kan dan bestaan hetgeen sommigen zeggen? Deze vraag brengt mede een berisping en aanwijzing van de ongerijmdheid dezer dwaling.

33Zo was dan deze dwaling niet der gehele gemeente gemeen, maar sommiger alleen, welker namen niet uitgedrukt worden, gelijk 2 Tim. 2:17, opdat hij hen door hen te beschamen van de bekering niet zou afschrikken.

34Dat is, wezen zal in de laatste toekomst van Christus.

13En indien er geen opstanding der doden is, 35zo is Christus ook niet opgewekt.

35Dat is, zo zal deze ongerijmdheid daaruit moeten volgen, dat Christus niet opgewekt is uit de doden. De reden hiervan is, omdat Christus het Hoofd is en de gelovigen Zijn leden zijn, die tezamen één lichaam maken. Zo de leden niet levend zouden gemaakt worden, zo zou het Hoofd ook niet levend zijn. Want het zou een wanschapen lichaam zijn, waarvan het Hoofd zou leven en de leden dood zijn en blijven.

14En indien Christus niet opgewekt is, zo is dan 36onze prediking 37ijdel, en 38ijdel is ook uw geloof;

36Dat is, mijn en der andere apostelen.

37Dat is, vals, onwaarachtig.

38Dat is, uw geloof heeft geen vasten grond en zal niet bekomen deszelfs einde, hetwelk is de zaligheid der zielen.

15En zo worden wij ook bevonden valse getuigen Gods; 39want wij hebben van God getuigd, dat Hij Christus opgewekt heeft, Dien Hij niet heeft opgewekt, zo namelijk de doden niet opgewekt worden.

39Of: omdat wij tegen God getuigd hebben.

16Want indien de doden niet opgewekt worden, 40zo is ook Christus niet opgewekt.

40De reden van dit gevolg zie op de aant. vers 13.

17En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof 41tevergeefs, 42zo zijt gij nog in uw zonden.

41Namelijk overmits gij gelooft dat Christus om uwer zonden wil overgeleverd is in den dood, en om uw rechtvaardiging is opgewekt, Rom. 4:25, hetwelk tevergeefs zou geloofd worden, zo Hij niet opgewekt ware. Zie vers 14.

42Dat is, om uwer zonden wil der verdoemenis nog onderworpen, alzo het een bewijs zou wezen, dat door Christus voor uw zonden niet zou voldaan zijn, indien Hij in den dood gebleven ware.

18Zo zijn dan ook 43verloren die 44in Christus 45ontslapen zijn.

43Dat is, eeuwiglijk verdoemd.

44Dat is, in het geloof van Christus, en in de hoop der zalige opstanding door Christus, 1 Thess. 4:14. Openb. 14:13.

45Dat is, gestorven. Zie vers 6.

19Indien wij 46alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de 47ellendigste van alle mensen.

46Dat is, ziende alleenlijk op die dingen, of alleen om die dingen, die dit leven aangaan, en die ons in dit leven zouden kunnen toekomen; hetwelk zou zijn indien daar geen opstanding der doden zou wezen.

47Gr. ellendiger. Want de Christenen verzaken niet alleen de wereldse wellusten, maar zijn ook om de belijdenis der waarheid veel kruis, verdrukking en vervolging onderworpen.

20Maar nu, mChristus 48is opgewekt uit de doden, en 49is nde Eersteling geworden dergenen 50die ontslapen zijn.

48Dat is, uit de voorgaande bewijsredenen blijkt dat het zeker is dat Christus van de doden is opgewekt.

49Dat is, dewijl Hij eerst opgestaan is, volgt daaruit dat ook degenen die in Hem ontslapen zijn, zullen opgewekt worden, gelijk door de eerstelingen der vruchten Gode opgeofferd zijnde, de ganse massa derzelve geheiligd werd, Ex. 22:29. Deut. 26:1. Rom. 11:16.

50Namelijk in Christus. Zie vers 18.

m 1 Petr. 1:3. n Kol. 1:18. Openb. 1:5.

21Want dewijl ode dood door 51een mens is, 52zo is ook de opstanding der doden door 53een Mens.

51Namelijk Adam, vers 22.

52Dat is, zo heeft ook God geordineerd dat de opwekking der doden door een Mens zou gedaan worden.

53Namelijk Christus, vers 22.

o Gen. 2:17; 3:6. Rom. 5:12, 18; 6:23.

22Want gelijk zij allen 54in Adam 55sterven, alzo zullen zij ook 56in Christus 57allen 58levend gemaakt worden.

54Of: door Adam, dat is, door de zonde die Adam heeft gedaan, en al zijn nakomelingen in hem, als zijnde in zijn lendenen, Rom. 5:12.

55Dat is, de schuld en noodzakelijkheid van te sterven, of van den tijdelijken dood (want van denzelven wordt hier alleen gesproken) over zich gehaald en gebracht hebben.

56Of: door Christus.

57Namelijk gelovigen, die in Christus zijn ontslapen; gelijk de tegenstelling hier vereist. Want hoewel Christus alle mensen in het gemeen zal opwekken, ook de goddelozen en ongelovigen, als hun rechtvaardige Rechter, om hen aan lichaam en ziel eeuwiglijk te straffen, Matth. 25:32. Joh. 5:28. Hand. 24:15. 2 Kor. 5:10. Openb. 20:12, 13, zo worden hier nochtans verstaan degenen die van Christus zijn, en die Hij opwekken zal als hun Hoofd, waarvan Hij de Eersteling is, vers 23.

58Dat is, opgewekt uit de doden. Want daarvan wordt hier gesproken, niet van de geestelijke levendmaking.

23Maar een iegelijk 59in zijn orde: 60de Eersteling Christus, daarna 61die van Christus zijn, 62in Zijn toekomst.

59Namelijk van den tijd van God daartoe bestemd.

60Dat is, gelijk tussen de opoffering der eerstelingen en het inzamelen der vruchten enige tijd tussenbeide was, Ex. 23:16; 34:22, alzo is er ook tijd tussen de opstanding van Christus en van de gelovigen.

61Dat is, die Hem toebehoren, die Zijn lidmaten zijn, Hem door een waar geloof ingelijfd. Zie de aant. op het voorgaande vers.

62Namelijk om te oordelen de levenden en doden, ten uitersten dage.

24Daarna zal 63het einde zijn, wanneer 64Hij 65het Koninkrijk 66aan God en den Vader zal overgegeven hebben, pwanneer Hij zal 67tenietgedaan hebben 68alle heerschappij en alle macht en kracht.

63Namelijk van deze tegenwoordige eeuw of wereld, of van deze regering van Christus, die Hij nu als Middelaar bedient.

64Namelijk Christus.

65Namelijk dat Hij nu als Middelaar bedient, door de predicatie des Woords Zijn kerk vergaderende, door Zijn Geest dezelve wederbarende, en door Zijn kracht tegen de vijanden beschermende. Want dat zal alsdan niet meer nodig zijn.

66Dat is, aan God Die daar is de Vader, namelijk van Christus, en ook van de gelovigen, Joh. 20:17.

67Dat zij niet alleen de overhand niet hebbe, maar ook niet meer zij.

68Dit verstaan sommigen van alle overheden, ook wettige en goede, want die zullen alsdan niet meer van node zijn; anderen van alle heerschappij en macht, hetzij der onreine geesten, of der mensen, die zich tegen Christus' Rijk gesteld hebben.

p 1 Kor. 2:6.

25qWant Hij moet 69als Koning heersen, 70totdat Hij al 71de vijanden 72onder Zijn voeten zal gelegd hebben.

69Dat is, Zijn Koninklijk ambt als Middelaar volvoeren. Dat dan Ps. 110:1 gezegd wordt (waarop de apostel hier ziet), dat Hij zou zitten ter rechterhand Gods, wordt hier uitgelegd van den apostel: heersen als Koning, gelijk ook in denzelfden psalm vers 2: Heers in het midden van Uw vijanden.

70Daarom, zolang dit niet is volvoerd, zal Christus de gelovigen uit de doden niet opwekken. En daarna zal Hij ophouden te regeren of heersen op zulke wijze als Hij nu als Middelaar doet.

71Namelijk van Zijn Koninkrijk, en voornamelijk den duivel en al zijn instrumenten, die zich tegen Hem stellen, of niet willen dat Hij over hen zal heersen, Luk. 19:27.

72Dat is, ten enenmale overwonnen en vernield zal hebben. Zie Joz. 10:24.

q Ps. 110:1. Hand. 2:34. Ef. 1:20. Kol. 3:1. Hebr. 1:13; 10:12.

2673De laatste 74vijand die 75tenietgedaan wordt, is 76de dood.

73Dat is, die laatst zal overwonnen en tenietgedaan worden.

74Namelijk des levens en der zaligheid der mensen. Want de dood vernielt het leven, en is daardoor als een vijand der natuur.

75Dat is, weggenomen wordt, en in plaats van dien het leven wederom door de opstanding gegeven. Zie vers 54.

76Namelijk de tijdelijke en lichamelijke dood; want daarvan wordt hier gesproken.

27rWant 77Hij heeft 78alle dingen 79Zijn 80voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar dat 81Hij uitgenomen wordt Die 82Hem alle dingen onderworpen heeft.

77Namelijk God de Vader.

78En dienvolgens ook alle vijanden, waaronder ook de tijdelijke dood is.

79Namelijk van Christus. Zie van deze plaats bredere verklaring Hebr. 2:6.

80Dat is, onder Zich gesteld, om al wat vijandig is teniet te doen, dat het Zijn Rijk niet meer beschadige.

81Namelijk God de Vader. Of: dat het is zonder Dien.

82Namelijk Christus.

r Ps. 8:7. Matth. 11:27; 28:18. Ef. 1:22. Hebr. 2:8.

28En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf 83onderworpen worden Dien Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat 84God zij 85alles in allen.

83Namelijk afgelegd hebbende niet Zijn Goddelijke natuur en macht, maar deze wijze van bediening van Zijn Middelaarsambt, welke Hij als een Gezant des Vaders alsdan volkomenlijk volbracht en uitgevoerd zal hebben.

84Namelijk de Vader.

85Dat is, Zijn gemeente voorts door Zichzelven als waren God met den Zoon en den Heiligen Geest zonder middel verheerlijke.

29Anders, 86wat zullen zij doen die 87voor de doden 88gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? Waarom worden zij voor de doden ook gedoopt?

86Dat is, wat nut en voordeel zullen zij voor dat doen verkrijgen?

87Of: over de doden.

88Of: doop gebruiken. Dit wordt verscheidenlijk uitgelegd. Sommigen verstaan het van het sacrament des Doops, door hetwelk wij gemeenschap hebben aan den dood van Christus, en openlijk betuigen dat wij als voor doden en der wereld afgestorvenen willen gehouden zijn, Rom. 6:2, 3. Anderen verstaan het van degenen die met kruis en vervolging alzo worden gedoopt, dat zij gelijk als in een gedurigen dood zijn. Want alzo wordt het woord dopen altemet genomen Mark. 10:38. Luk. 12:50. Enigen verstaan het van degenen die de lichamen der doden wiesen, alzo de woorden voor de doden gedoopt worden ook wel kunnen overgezet worden: over de doden dopen, dat is, wassen, welke wijze van doen ten tijde der apostelen gebruikelijk was, Hand. 9:37, en het woord dopen altemet ook wassen betekent, Mark. 7:4. Luk. 11:38. Hebr. 9:10, hetwelk met het oogmerk des apostels ook niet kwalijk overeenkomt.

30Waarom zijn ook 89wij alle uur 90in gevaar?

89Namelijk apostelen, leraren, en ook alle gelovigen.

90Namelijk van niet alleen onze goederen en goeden naam, maar ook ons leven te verliezen om Christus' wil. Dit zou van ons tevergeefs gedaan worden, zo daar geen opstanding was.

3191Ik sterf allen dag, hetwelk ik betuig 92bij onzen roem dien ik heb in Christus Jezus, onzen Heere.

91Dat is, ik ben niet alleen in gevaar des levens, maar word ook dagelijks met zovele verdrukkingen overvallen, dat mijn leven meer een gedurige dood is dan een leven, 2 Kor. 11:23. Zie hiervan 1 Korinthe 4. 2 Korinthe 11; 12.

92Dat is, bij de getrouwheid, die ik in Christus' zaak altijd heb getoond, waarvan ik met recht mag roemen. Anders: bij uw roem, dat is, bij den roem dien ik heb van u, dat ik u door mijn dienst tot het geloof gebracht heb. Zie 2 Kor. 7:4.

32Zo ik, 93naar den mens, 94tegen de beesten gevochten heb te Éfeze, wat nuttigheid is het mij, 95indien de doden niet opgewekt worden? s96Laat ons eten en drinken, want 97morgen 98sterven wij.

93Dat is, gelijk somtijds bij de mensen geschiedt. Of: opdat ik ook van mijzelven wat zegge, gelijk de mensen plegen te doen, Rom. 3:5. 2 Kor. 11:16, 17, 21.

94Dit kan verstaan worden eigenlijk, dat de apostel te Efeze in de schouwplaats den wilden beesten zou voorgeworpen zijn geweest, om van dezelve verscheurd te worden, zijnde nochtans van God wonderbaarlijk daarvan verlost. Maar alzo Lukas beschrijvende hetgeen hem binnen Efeze overkomen is, Handelingen 19, hiervan geen gewag maakt, zo verstaan sommigen dit oneigenlijk van den strijd dien de apostel binnen Efeze gehad heeft met zijn tegenpartijen, die hij bij wilde beesten vergelijkt, omdat zij hem zochten te verscheuren en vernielen, gelijk hij den keizer Nero ook vergelijkt bij een leeuw, 2 Tim. 4:17.

95Dit kan ook bekwamelijk gevoegd worden met de volgende woorden.

96Dat is, laat ons in wellusten leven en goede sier alle dagen maken. De apostel haalt de woorden aan die de epicuristen plegen te gebruiken, zijnde ook aangehaald Jes. 22:13, en wil zeggen dat zij daarin gelijk zouden hebben, indien daar geen opstanding zou zijn.

97Dat is, zeer haast.

98Dat is, zullen wij door den dood uit dit leven weggenomen worden.

s Jes. 22:13; 56:12.

3399Dwaalt niet; 100kwade samensprekingen verderven goede zeden.

99Dat is, laat u door zulke redenen der epicuristen niet verleiden.

100Of: kwade omgang. Dit is een vers genomen uit een heidens poëet Menander, met hetwelk Paulus wederlegt de voorgaande rede der epicuristen, tonende de schade die zulke redenen medebrengen.

341Waakt op 2rechtvaardiglijk, en 3zondigt niet; want 4sommigen hebben 5de kennis Gods niet. Ik zeg het u 6tot schaamte.

1Namelijk uit den slaap der zorgeloosheid.

2Dat is, waarlijk, ernstiglijk. Of: om rechtvaardiglijk te wandelen.

3Dat is, wacht u dat gij niet vervalt in de gruwelijke zonde van epicuristerij en zorgeloosheid.

4Namelijk van uw gemeente; gelijk vers 12.

5Namelijk de rechte kennis; hoedanigen zijn degenen die de opstanding der doden loochenen.

6Dat is, opdat gij u moogt schamen dat er onder u zijn die zulke grove en schadelijke dwalingen volgen, en daardoor te beter bewogen worden om zulke dwalingen te vlieden.

De wijze van opstanding

35Maar, zal 7iemand 8zeggen, t9hoe zullen de doden opgewekt worden, en 10met hoedanig een lichaam zullen zij komen?

7Namelijk van die epicuristen.

8Dat is, hier tegenwerpen.

9Gr. hoe worden de doden opgewekt? Dat is, hoe is het mogelijk dat de doden, welker lichamen vergaan, verrot, van de beesten gegeten of met vuur verbrand zijn, enz., weder zouden levend worden?

10Deze vraag wordt beantwoord vers 37, enz.

t Ez. 37:3.

3611Gij dwaas, vhetgeen gij zaait, 12wordt niet levend, tenzij dat het 13gestorven is.

11Dit zegt de apostel niet om te schelden, Matth. 5:22, maar om aan te wijzen hun onverstand in deze zaak, Gal. 3:1.

12Gr. wordt niet levend gemaakt, dat is, wast niet op, brengt geen vruchten voort; want ook het gewas der aarde heeft zijn leven.

13Dat is, verrot in de aarde. Zo het dan niet onmogelijk is dat een verrot zaad of graan weder opwast en groeit, gelijk wij dagelijks zien op onze akkers en in onze tuinen, zo is het ook niet onmogelijk dat God de verrotte lichamen wederom levend maakt.

v Joh. 12:24.

37En hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet 14dat worden zal, maar 15een bloot graan, 16naar het voorvalt, van tarwe of van enig 17der andere granen.

14Dat is, dat voortkomen en wassen zal uit het gezaaide zaad.

15Namelijk dat dor en verstorven schijnt te zijn.

16Dat is, gelijk bij wijze van voorbeeld.

17Of: der andere zaden.

38Maar 18God geeft hetzelve een lichaam, gelijk Hij wil, en aan een iegelijk zaad 19zijn eigen lichaam.

18Dat is, hoewel God in de eerste schepping de aarde kracht gegeven heeft om kruiden, granen en vruchten voort te brengen, zo is het nochtans, dat Hij Zelf door Zijn almacht zodanige gewassen ook dagelijks voortbrengt, naar Zijn believen, Ps. 104:13, 14, enz. 1 Kor. 3:7.

19Dat is, van dezelfde soort zijnde waarvan het zaad is, uit hetwelk het voortkomt.

3920Alle vlees is niet 21hetzelfde vlees; maar een ander is het vlees der mensen, en een ander is het vlees der beesten, en een ander der vissen, en een ander der vogelen.

20Dewijl tegengeworpen zou kunnen worden, nademaal het vlees van andere dieren niet opgewekt wordt, dat alzo het vlees der mensen ook niet zal opgewekt worden, aangezien het enerlei schijnt te zijn, zo antwoordt de apostel dat er onderscheid is tussen het vlees der mensen en van andere dieren. De reden wordt niet uitgedrukt, maar deze is de voornaamste, omdat het vlees der mensen van een redelijke en onsterfelijke ziel levend is gemaakt geweest, en het lichaam der andere dieren van een onredelijke ziel, die met het vlees sterft en vergaat; en ook omdat God aan de redelijke mensen, niet aan de onredelijke dieren, Zijn genade en rechtvaardigheid, naar lichaam en ziel, eeuwiglijk wil betonen.

21Dat is, van enerlei conditie; zodat het met het ene vlees zou moeten gaan gelijk met het andere.

40En er zijn 22hemelse lichamen en er zijn 23aardse lichamen; maar een andere is 24de heerlijkheid der hemelse en een andere der aardse.

22Dat is, die in den hemel zijn, of met hemelse hoedanigheden begiftigd; gelijk daar zijn de sterren des hemels, en gelijk wezen zullen de verheerlijkte lichamen der gelovigen.

23Dat is, die óf van de aarde voortgekomen zijn, óf op de aarde zijn, en aan aardse hoedanigheden onderworpen.

24Dat is, de glans of hoedanigheid.

4125Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en een andere is de heerlijkheid 26der sterren; want de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster.

25Dat is, zelfs ook is er onderscheid onder de lichamen die in den hemel zijn, aangaande hun glans.

26Dat is, der andere sterren. Want ook de zon en de maan zijn sterren.

42x27Alzo zal ook de opstanding der doden zijn. 28Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid.

27Dat is, gelijk er onderscheid is tussen vlees en vlees, en tussen lichamen en lichamen in heerlijkheid, zo zal ook in de opstanding onderscheid zijn tussen de hoedanigheden onzer lichamen die wij nu hebben op de aarde, en die wij hebben zullen na de opstanding in den hemel.

28Dat is, deze onze lichamen die wij nu op de aarde hebben, worden afgelegd, zijnde nu de verderfelijkheid onderworpen; maar dezelve opgewekt zijnde, zullen voortaan onverderfelijk zijn; blijvende wel dezelfde lichamen, maar begiftigd met andere hoedanigheden.

x Dan. 12:3. Matth. 13:43.

43Het wordt gezaaid 29in oneer, het wordt opgewekt 30in heerlijkheid. Het wordt gezaaid 31in zwakheid, het wordt opgewekt in 32kracht.

29Dat is, zijnde een dood lichaam, dat lelijk en onaangenaam is om te zien en te handelen. Zie Filipp. 3:21.

30Dat is, schoon en blinkende, gelijk de sterren en de zon, Matth. 13:43; 17:2.

31Dat is, zijnde allerlei zwakheid, krankheid en mismaaktheid onderworpen.

32Namelijk om alle verderfelijkheid tegen te staan en te weren, en om zichzelven krachtiglijk en haastelijk te bewegen gelijk de mens zal willen.

4433Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, 34een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. 35Er is een natuurlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam.

33Gr. ziellijk, dat is, dat van de ziel bewogen wordt in alle natuurlijke werkingen, tot voedsel, beweging, voortteling en dergelijke strekkende.

34Dat is, niet ten aanzien van het wezen, maar alleen ten aanzien van de geestelijke hoedanigheden waarmede het versierd zal wezen; en omdat het door den Geest Gods zal bewogen worden, de ziel met het licht des Geestes vervuld zijnde.

35Dat is, zo blijkt dan dat de mens tweeërlei lichaam toegeschreven wordt, niet ten aanzien van het wezen, maar vanwege de hoedanigheden; zijnde hier een natuurlijk lichaam, en zal hiernamaals zijn een geestelijk lichaam.

45Alzo is er ook 36geschreven: yDe eerste mens Adam is geworden 37tot een levende ziel; 38de laatste Adam 39tot een levendmakenden Geest.

36Namelijk Gen. 2:7.

37Dat is, nadat God zijn lichaam geschapen had uit het stof der aarde, heeft Hij hem een redelijke en onsterfelijke ziel ingeblazen, waardoor het lichaam levend is gemaakt en bewogen wordt; en alzo heeft hij boven het verstand ook een dierlijk of natuurlijk leven gelijk andere dieren ontvangen.

38Namelijk Jezus Christus, Die ook tegen den eerste gesteld wordt Rom. 5:17, 18, 19. Deze woorden worden hier niet aangehaald als aldaar of ergens elders geschreven, maar worden van den apostel gesteld tegen hetgeen van den eersten Adam gezegd is, dat namelijk gelijk wij van den eersten Adam een natuurlijk of dierlijk lichaam ontvangen hebben, wij ook alzo door den tweeden Adam, namelijk Christus, een geestelijk lichaam zullen verkrijgen.

39Dat is, door de vereniging der menselijke natuur met de eeuwige Goddelijke natuur, die een levendmakende Geest is, is Hij ons geworden een Vorst des levens, Hand. 3:15. En gelijk Hij nu na de opstanding een geestelijk lichaam heeft, dat onsterfelijk en onverderfelijk is, zo zal Hij ook zodanige lichamen geven aan al degenen die van Hem afkomstig zijn, niet door een natuurlijke voortteling, maar door een bovennatuurlijke wedergeboorte. Want elke Adam deelt zijn nakomelingen mede zulks als hij heeft.

y Gen. 2:7.

46Maar 40het geestelijke is 41niet eerst, doch het natuurlijke, daarna het geestelijke.

40Namelijk lichaam. Zie vers 44.

41De apostel beantwoordt hiermede hetgeen iemand zou mogen tegenwerpen: Waarom geeft ons Christus zodanige geestelijke lichamen niet zo haast wij wedergeboren zijn? En hij zegt dat alles op orde moet geschieden, dat het natuurlijke moet voorgaan en daarna het geestelijke volgen, gelijk het volmaakte volgt op het onvolmaakte.

4742De eerste mens is 43uit de aarde, 44aards; 45de tweede Mens is 46de Heere uit den hemel.

42Namelijk Adam.

43Namelijk ten aanzien van de stof waaruit zijn lichaam geschapen is, Gen. 2:7.

44Dat is, hebbende een lichaam dat aards is, en na den val sterfelijk en verderfelijk is geworden, Gen. 3:19. Gr. van stof, namelijk der aarde.

45Namelijk Christus, Die een waarachtig Mens is en de tweede genaamd wordt vanwege den tijd, omdat Hij na den eerste gekomen is, gelijk Matth. 3:11. Joh. 1:27, en een tegenbeeld van den eerste is geworden, Rom. 5:14.

46Dat is, de hemelse Heere, gelijk in de volgende verzen uitgelegd wordt. Anderen lezen: is hemels uit den hemel, om de tegenstelling haar volle betekenis te beter te geven. Maar alle Griekse boeken lezen: de Heere uit den hemel, en dat past ook wel op de tegenstelling, alzo de apostel hier tegen elkander stelt niet den oorsprong der lichamen, maar de afkomst en waardigheid van beide deze personen, die elk zodanige lichamen aan degenen die van hen afkomstig zijn, mededelen als zij zelven hebben, vers 48. En Hij wordt gezegd uit den hemel te zijn, niet ten aanzien dat Zijn menselijke natuur uit enige hemelse materie zou zijn voortgebracht, maar ten aanzien dat Hij Mens zijnde, ook waarachtig God is in één Persoon, en Die nu in den hemel zijnde, een verheerlijkt lichaam heeft, dat met hemelse en geestelijke hoedanigheden versierd is.

4847Hoedanig de aardse is, 48zodanig zijn ook de aardsen; en 49hoedanig de Hemelse is, 50zodanig zijn ook de hemelsen.

47Dat is, hoedanig lichaam Adam na den val gehad heeft, namelijk sterfelijk en verderfelijk.

48Dat is, zulk lichaam hebben ook alle mensen natuurlijkerwijze van hem afkomstig, zolang zij op de aarde zijn.

49Dat is, zulk een lichaam als Christus nu in den hemel heeft, namelijk verheerlijkt, onsterfelijk, onverderfelijk, enz.

50Zulke lichamen zullen ook alle gelovigen hebben, nadat zij van de doden opgewekt en in den hemel zullen opgenomen zijn. En hieruit blijkt klaarlijk dat de apostel niet spreekt van enige verscheidenheid in het wezen der lichamen, maar alleen in de hoedanigheden.

49En zgelijkerwijs wij 51het beeld van den aardsen gedragen hebben, 52alzo zullen wij ook het beeld van den Hemelsen dragen.

51Dat is, Adam hier gelijkvormig zijn in sterfelijkheid en verderfelijkheid, Gen. 5:3.

52Dat is, zo zullen wij ook Christus gelijkvormig zijn in heerlijkheid en onsterfelijkheid, Rom. 8:17, 29. Filipp. 3:21. 1 Joh. 3:2.

z 2 Kor. 4:11.

50Doch dit zeg ik, broeders, adat 53vlees en bloed het Koninkrijk Gods 54niet beërven kunnen, en 55de verderfelijkheid beërft 56de onverderfelijkheid niet.

53Dat is, zulke lichamen, die verderfelijk zijn, gelijk het vlees en bloed in dit leven is, en dat ten aanzien dat zij zodanig zijn gelijk in het volgende verklaard wordt. Zie Gal. 1:16. Ef. 6:12. Hebr. 2:14.

54Dat is, verkrijgen als bij erfenis, dat is, uit genade en niet uit verdienste. Zie Matth. 25:34.

55Dat is, een lichaam dat der verderfelijkheid onderworpen is. De apostel drukt alleen de hoedanigheid uit, om te tonen dat hij spreekt niet van het wezen, maar van de hoedanigheden der lichamen. Zie vers 48.

56Dat is, het eeuwige leven, dat onverderfelijk en onvergankelijk is. Dewijl de gelovigen dit zullen bezitten beide naar ziel en lichaam, zo volgt dat hun lichamen ook moeten onsterfelijk zijn. Want sterfelijkheid en onsterfelijkheid strijden tegen elkander en kunnen tezamen niet bestaan.

a Joh. 1:13.

51Zie, ik zeg u 57een verborgenheid: b58wij zullen wel niet allen 59ontslapen, maar wij zullen allen 60veranderd worden,

57Dat is, een zaak die allen mensen, ook den profeten en apostelen tot nog toe onbekend is geweest.

58Namelijk mensen die alsdan zullen leven, 1 Thess. 4:17. Want de dag der toekomst van Christus is onzeker.

59Dat is, sterven; hetwelk niet strijdt met hetgeen staat Hebr. 9:27. Want aldaar wordt gesproken van de gewone wet der natuur, en niet van hetgeen in het laatst van de wereld God aan sommigen zal willen doen. Ook zal deze verandering denzulken wezen in plaats van den dood.

60Dat is, van sterfelijk onsterfelijk worden. Hetwelk niet alleen den gelovigen zal geschieden, maar ook den ongelovigen; doch tot verscheidene einden: dezen om den eeuwigen dood onderworpen te zijn, en genen om de eeuwige gelukzaligheid te genieten; en ook op verscheidene wijzen: der gelovigen lichamen bekleed met heerlijkheid, en der ongelovigen met smaadheid, Dan. 12:2. Joh. 5:29. En deze verandering zal geschieden niet in het wezen der lichamen, maar in hun hoedanigheden, vers 48.

b 1 Thess. 4:16.

5261In een punt des tijds, in een ogenblik, met c62de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en 63de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en 64wij zullen veranderd worden.

61Dat is, gans haastelijk en snellijk.

62Dat is, met een groot en verschrikkelijk geluid, gelijk daar is der bazuinen of trompetten. Dit geluid wordt genaamd de stem des Zoons Gods, Joh. 5:28, een geschrei en stem des archangels en bazuin Gods, 1 Thess. 4:16.

63Dat is, die voor dien tijd zullen gestorven zijn.

64Namelijk die alsdan leven zullen; zie vers 51.

c Matth. 24:31. 1 Thess. 4:16.

53Want 65dit verderfelijke 66moet onverderfelijkheid 67aandoen, en dit sterfelijke moet donsterfelijkheid aandoen.

65Namelijk lichaam, dat wij nu hebben en dragen, Job 19:26, 27.

66De reden van deze noodwendigheid wordt aangewezen vers 50.

67Namelijk als een nieuw kleed. Zie 2 Kor. 5:2, 3. Hetzelfde wezen der lichamen dan zal blijven, maar zij zullen hun oude sterfelijke conditie afleggen en de onsterfelijkheid als een nieuw kleed en sieraad aandoen. En dit zal zijn de verandering waarvan tevoren is gesproken.

d 2 Kor. 5:4.

54En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aangedaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord 68geschieden 69dat geschreven is: e70De dood 71is verslonden 72tot overwinning.

68Dat is, volkomenlijk vervuld worden.

69Namelijk Jes. 25:8.

70Dit wordt verstaan van den tijdelijken dood, ten aanzien van de gelovigen; en kan ook verstaan worden van den eeuwigen dood. Doch de apostel past dit alhier op den tijdelijken dood, gelijk uit het voorgaande blijkt.

71Namelijk van Christus, vers 57. Dat is, ganselijk weggenomen, dat er geen dood of sterven meer onder de mensen zal wezen. Zie dergelijke wijze van spreken 2 Kor. 5:4.

72Dat is, dat hij gans overwonnen, weggenomen en tenietgedaan is, Openb. 21:4. Het Hebreeuwse woord dat Jesaja hier gebruikt, kan ook overgezet worden met in eeuwigheid.

e Jes. 25:8. Hos. 13:14. Hebr. 2:14.

5573Dood, waar is uw 74prikkel? 75Hel, waar is uw 76overwinning?

73Dit is als een triomflied, dat de apostel zingt over de overwinning van den dood, genomen, zo het schijnt, uit den profeet Hosea, 13:14, hoewel met enige verandering en bijvoeging van woorden.

74Namelijk waarmede gij ons mensen pleegt den doodsteek te geven.

75Of: Graf, want het Hebreeuwse woord scheol, en het Griekse hades, welke van den profeet en van den apostel hier gebruikt worden, betekent beide. En het schijnt dat het hier voornamelijk het graf betekent, dewijl de apostel hier handelt van de wegdoening van den tijdelijken dood.

76Namelijk waardoor gij de doden onder uw geweld tot nog toe gehouden hebt, die gij alsdan zult moeten wedergeven, en onder uw geweld niet langer kunnen behouden. Zie Openb. 20:13, 14.

56De prikkel nu des doods is 77de zonde, en de kracht der zonde 78is de wet.

77Want om der zonde wil heeft de dood macht over ons, en is overzulks gelijk als het wapen om ons te doden, Rom. 5:12; 6:23.

78Want de zonde wordt niet gekend noch toegerekend dan door de wet; en als de wet ons iets gebiedt, zo voert ons verdorven vlees daartegen des te meer strijd om te doen wat verboden is. Zie Rom. 5:13; 7:7, 8, 13.

57fMaar Gode zij dank, 79Die ons de overwinning geeft 80door onzen Heere Jezus Christus.

79Namelijk van deze voornoemde en alle andere vijanden.

80Die deze overwinning heeft teweeggebracht, niet voor Zichzelven, maar voor ons, als Hij door Zijn dood volkomenlijk voor de zonden, naar eis der wet, betaald heeft, en door kracht Zijner opstanding onze zielen wederbaart, en onze lichamen ten uitersten dage zal opwekken in heerlijkheid.

f 1 Joh. 5:5.

58Zo dan, mijn geliefde broeders, zijt 81standvastig, 82onbeweeglijk, altijd 83overvloedig zijnde 84in het werk des Heeren, als die 85weet dat uw arbeid 86niet ijdel is in den Heere.

81Of: welgegrond, namelijk in het geloof.

82Namelijk tegen de stormwinden of watervloeden van verzoekingen.

83Dat is, met een ernstigen ijver en vlijt altijd voortgaande en toenemende.

84Dat is, in het werk dat de Heere door den dienst der apostelen in uw harten gewrocht heeft, of dat Hij ons gebiedt dat wij doen zullen, Joh. 6:29.

85Dat is, verzekerd zijn door de beloften Gods.

86Dat is, niet zonder vrucht en genadige vergelding zal zijn.