DE EERSTE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE

HOOFDSTUK 13.

1 Hetgeen de apostel in het laatste van het voorgaande hoofdstuk beloofd had, dat hij den Korinthiërs een uitnemender weg zou wijzen, dat doet hij in dit hoofdstuk, lerende dat de liefde de voornaamste gave is waarnaar de Christenen moeten staan, hetwelk hij bewijst door vergelijking van andere grote gaven, als daar zijn verscheidene talen, profetie, wetenschap, wonderen te doen, den armen mildelijk bij te staan, en kloekmoediglijk om Christus' Naam ook den dood te lijden; en toont dat al zulke gaven zonder de liefde niets zijn. 4 En prijst de liefde vanwege haar treffelijke eigenschappen en werkingen. 8 Alsook omdat zij altijd zal duren en blijven, daar de andere gaven zullen ophouden. 9 Dewijl zij in dit leven onvolmaakt zijn. 10 Hetwelk hij verklaart met de gelijkenis van de kennis van een kind en van een volwassen man, en van het gezicht in een spiegel en in het aangezicht zelf. 13 En eindelijk omdat de liefde meerder en treffelijker is dan geloof en hoop.


De uitnemendheid der liefde

1AL ware het dat ik de 1talen 2der mensen en 3der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een 4klinkend 5metaal of luidende schel geworden.

1Gr. met tongen.

2Dat is, die enige mensen ter wereld zouden kunnen spreken.

3De engelen, die geesten zijn, Hebr. 1:14, hebben eigenlijk geen tongen, gelijk wij, maar dit moet verstaan worden van de voortreffelijkheid en menigte der talen, die ook de engelen zouden kunnen spreken, wanneer zij bij de mensen zijn.

4Of: weerklinkend.

5Dat is, metalen instrument, waarmede men een groot geluid maakt zonder aangenaamheid of inhoud.

2aEn al ware het dat ik de gave 6der profetie had, en 7wist al de verborgenheden en al de wetenschap, en al ware het dat ik al het 8geloof had, zodat ik bbergen 9verzette, en de liefde niet had, 10zo ware ik niets.

6Zie van deze gave Rom. 12:7. 1 Kor. 12:10.

7Zie ook van deze gave 1 Kor. 12:8, 10.

8Namelijk om allerlei wonderen te doen. Zie 1 Kor. 12:9, 10.

9Dat is, een van de grootste wonderen deed, hoedanig zou zijn het verzetten van een berg van de ene plaats in een andere.

10Dat is, zo waren de gaven mij niet nut en dienstig ter zaligheid.

a Matth. 7:22. Rom. 12:7. b Matth. 17:20; 21:21. Mark. 11:23. Luk. 17:6.

3En al ware het dat ik al mijn goederen 11tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het dat ik mijn lichaam overgaf opdat ik 12verbrand zou worden, en 13had de liefde niet, zo zou het mij 14geen nuttigheid geven.

11Het Griekse woord betekent het brood in stukken of beten snijden, om iemand te spijzigen.

12Namelijk om Christus' Naam en waarheid; hetwelk is het grootste werk der christelijke kloekmoedigheid.

13Dat is, dat niet deed uit liefde van Gods eer, en om de gemeente daarmede te stichten en in de waarheid te bevestigen, maar uit eergierigheid of andere noden en inzichten.

14Of: niet baten.

415cDe liefde is 16lankmoedig, zij is 17goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet 18lichtvaardiglijk, zij is niet 19opgeblazen;

15Dat is, een mens die de rechte liefde heeft.

16Dat is, verdraagt door de genade des Heiligen Geestes de smaadheden en ongelijken haar aangedaan, en bedwingt den toorn en de wraakgierigheid.

17Dat is, genegen en bereid om een iegelijk, ook den vijanden, goed te doen.

18Of: verkeerdelijk, voorbariglijk, dartellijk, namelijk met woorden of met werken.

19Dat is, hovaardig, eergierig, veel van zichzelven houdende en anderen verachtende.

c Spr. 10:12. 1 Petr. 4:8.

5Zij handelt niet 20ongeschiktelijk, dzij zoekt 21zichzelve niet, zij wordt niet 22verbitterd, zij 23denkt geen kwaad;

20Of: onbetamelijk.

21Gr. de dingen die van haarzelve zijn, dat is, de dingen die haar eigen voordeel aangaan, maar het welvaren van den naaste en van velen.

22Namelijk tot toorn, hevigheid en wraakgierigheid.

23Dat is, overlegt niet in haar gemoed hoe zij den naaste enig kwaad zal doen uit wraakgierigheid. Of: vermoedt niets kwaads in het doen van den naaste, uit argwaan en kwaad vermoeden, of rekent het kwaad niet toe.

d 1 Kor. 10:24. Filipp. 2:4.

6Zij verblijdt zich niet 24in de ongerechtigheid, emaar zij verblijdt zich 25in de waarheid;

24Of: over de ongerechtigheid, namelijk als iemand onrecht doet, of ook als iemand onrecht aangedaan wordt.

25Of: met de waarheid, dat is, als iemand doet, of aan iemand gedaan wordt, wat recht en behoorlijk is.

e 2 Joh. 1:4.

7Zij 26bedekt alle dingen, zij 27gelooft alle dingen, zij 28hoopt alle dingen, zij 29verdraagt alle dingen.

26Of: verdraagt. Want het Griekse woord betekent beide. Doch overmits van de verdraagzaamheid daarna in hetzelfde vers gesproken wordt, zo wordt het woord bedekken hier beter gebruikt, alzo dit ook een eigen werk der liefde is, Spr. 10:12. 1 Petr. 4:8. Of: Zij neemt alle dingen in het goede en ten beste.

27Namelijk die enigszins gelofelijk en niet openbaarlijk vals zijn, namelijk aangaande het doen van zijn naaste, hetzelve altijd ten beste duidende, zolang het tegendeel niet blijkt.

28Namelijk van God, dat Hij hem verlossen en bijstaan zal, Job 13:15, en van de mensen, dat zij het zo kwalijk niet gemeend, gesproken of gedaan zullen hebben, of dat zij gevallen zijnde, wederom zullen opstaan.

29Dat is, lijdt alle ongelijken, haar aangedaan om vredeswil, zonder zichzelve te wreken.

8De liefde 30vergaat 31nimmermeer; maar hetzij 32profetieën, zij 33zullen tenietgedaan worden; hetzij 34talen, zij 35zullen ophouden; hetzij 36kennis, zij zal tenietgedaan worden.

30Gr. valt nimmermeer uit, gelijk Rom. 9:6.

31Dat is, in dit leven laat zij niet af deze vruchten voort te brengen, en in het toekomende leven zal zij niet ophouden, maar altijd blijven en volmaakt zijn, hoewel niet altijd met enerlei werkingen bezig.

32Zie 1 Kor. 12:10.

33Namelijk zo in dit leven, als die gave zal ophouden, gelijk na de tijden der apostelen geschied is; als in het toekomende, in hetwelk de voorzegging van toekomende dingen niet nodig zal zijn.

34Gr. tongen. Zie 1 Kor. 12:10.

35Namelijk gelijk de profetieën.

36Namelijk die onvolmaakte kennis, die wij nu verkrijgen door den dienst des Woords in dit leven, gelijk verklaard wordt in de volgende verzen.

9Want 37wij kennen 38ten dele en wij profeteren ten dele;

37Namelijk nu in dit leven.

38Niet dat wij nu niet zouden weten al wat ons tot de zaligheid nodig is, Joh. 16:13. 1 Kor. 1:5. 2 Tim. 3:15, maar de apostel spreekt alzo ten aanzien en in vergelijking van de kennis die wij van Goddelijke zaken zullen hebben in het toekomende leven; bij welke deze onze kennis, die wij nu hebben, maar een klein deel is te rekenen.

10Doch wanneer 39het volmaakte 40zal gekomen zijn, dan zal hetgeen 41dat ten dele is, tenietgedaan worden.

39Dat is, de volmaakte kennis van Goddelijke zaken, zoveel een bloot mens zal kunnen vatten en ons tot volmaakte vreugde en zaligheid zal nodig zijn.

40Hetwelk eerst wezen zal in het toekomende leven.

41Dat is, deze onvolmaakte kennis. Zie vers 8.

1142Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, 43was ik gezind als een kind, 44overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik tenietgedaan 45hetgeen eens kinds was.

42De apostel vergelijkt de kennis die wij nu in dit leven hebben, bij de kennis die de kleine kinderen hebben; en de kennis die wij in het toekomende leven zullen hebben, bij de kennis van volwassen mannen. Zulk een onderscheid is er tussen beide, en nog veel groter.

43Of: bevroedde ik, dacht ik.

44Namelijk met mijn verstand de dingen overwegende.

45Dat is, die kleine, slechte en kinderlijke kennis, die bij mij was.

12fWant wij zien 46nu door een 47spiegel 48in een duistere rede, maar 49alsdan zullen wij 50zien 51aangezicht tot aangezicht; 52nu 53ken ik ten dele, maar 54alsdan zal ik kennen gelijk ook ik 55gekend ben.

46Namelijk zolang wij in dit leven zijn.

47Dat is, tussen onze tegenwoordige kennis, en die wij na dit leven zullen hebben, is zodanig een onderscheid, als daar is wanneer iemand het beeld van het aangezicht van een ander in een spiegel ziet, en wanneer hij het aangezicht zelf aanschouwt.

48Gr. in een raadsel, dat is, zulk onderscheid is er ook, als wanneer iemand iets voorstelt duisterlijk in de wijze van een raadsel, en wanneer hij hetzelve doet met klare, eigen en duidelijke woorden.

49Namelijk in het toekomende leven.

50Dat is, kennen, namelijk God en alle Goddelijke zaken.

51Dat is, klaar en volmaaktelijk. Zie 1 Joh. 3:2.

52Namelijk in dit leven.

53Dat is, ook ik zelf, hoewel ik een apostel ben, en opgenomen geweest in den derden hemel, en daar gehoord heb onuitsprekelijke woorden, 2 Kor. 12:4.

54Namelijk in het toekomende leven.

55Namelijk van God, Die mij volkomenlijk kent, mij liefheeft, voor den Zijne erkent, en door deze Zijn liefde dezelve kennis mij zal geven.

f 2 Kor. 3:18.

13En 56nu 57blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de 58meeste van deze is de liefde.

56Zie vers 12.

57Dat is, hebben wij van node dat al deze drie deugden in ons zijn en blijven. Want zonder geloof kunnen wij niet gerechtvaardigd worden en is het onmogelijk Gode te behagen; en zonder hoop kan het geloof niet staande blijven, en door de liefde moet het geloof werkzaam zijn.

58Gr. meerdere, namelijk omdat het geloof en de hoop zullen ophouden in het toekomende leven, omdat wij alsdan metterdaad zullen genieten en bezitten de goederen die wij nu geloven en hopen; maar de liefde zal eeuwiglijk blijven en volmaakt zijn. Zie vers 8.