DE EERSTE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE

HOOFDSTUK 12.

1 De apostel bestraft voorts de onenigheid onder de Korinthiërs, ontstaan uit de verscheidenheid der geestelijke gaven en der kerkelijke bedieningen, en leert dat zij om dezelve zich niet moeten verhovaardigen of anderen verachten, overmits zij tevoren allen heidenen zijn geweest en de Heilige Geest hun dezelve verleend heeft. 4 Dat dezelfde Geest deze gaven in den een minder, in den ander meerder verscheidenlijk werkt naar Zijn believen, teneinde dat zij tot gemeen gebruik en nut van de ganse gemeente besteed worden; welke gaven hij tot negen toe verhaalt. 12 Dit verklaart hij door een gelijkenis van de verscheidene leden van een lichaam, waarmede hij leert, dat ook de geringste gaven haar nuttigheid en noodwendigheid hebben, en dat daarom degenen die de treffelijkste gaven hebben ontvangen, niet moeten verachten degenen die mindere hebben. 25 Maar dat eenieder zijn gaven besteden moet tot dienst van anderen en van het gehele lichaam der gemeente. 28 Dat God, gelijk de gaven, alzo ook de bedieningen in de gemeente niet enerlei, noch evenwaardig heeft besteld. 31 Doch dat eenieder evenwel staan moet naar de beste gaven.


Vele gaven, één Geest

1EN van 1de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet 2dat gij onwetende zijt.

1Hij verstaat daardoor niet zozeer de inwendige geestelijke gave des geloofs en der wedergeboorte, als de uitwendige en wonderbare gaven die met oplegging der handen toentertijd sommigen door den Heiligen Geest gegeven werden, en hier genaamd worden gaven, vers 4, en werkingen, vers 6, en verhaald worden vss. 8, 9, 10.

2Namelijk vanwaar die komen, tot wat einde die gegeven worden, en hoe zij gebruikt moeten worden.

2Gij weet dat gij heidenen waart, 3tot de stomme afgoden 4heengetrokken, 5naar dat gij geleid werdt.

3Om die te dienen en hen van toekomende dingen te vragen, die noch leven, noch verstand, noch spraak hebben. Zie Ps. 115:4, 5, 6, 7. Hab. 2:18.

4Namelijk als domme beesten u latende verleiden door allerlei leugens en bedriegerijen. Zie dergelijke 2 Tim. 2:26.

5Namelijk van de afgodische papen, waarzeggers en andere instrumenten des duivels, de een tot den enen, de ander tot den anderen afgod.

3Daarom maak ik u bekend, adat niemand die 6door den Geest Gods spreekt, Jezus 7een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus 8den bHeere te zijn, dan 9door den Heiligen Geest.

6Gr. in.

7Gr. anathema, van welk woord zie Hand. 23:12. Rom. 9:3. Gal. 1:8, 9. Dit deden de heidenen en vijanden van de christelijke religie. Zie Plinius aan Trajanus, boek 10, brief 97.

8Dat is, erkennen en belijden dat Hij is de ware Zone Gods, de beloofde Messias en Zaligmaker der wereld.

9Gr. in.

a Mark. 9:39. b Joh. 13:13. 1 Kor. 8:6.

4cEn er is 10verscheidenheid 11der gaven, doch het is 12dezelfde Geest;

10Gr. er zijn verscheidenheden, dat is, de gaven zijn velerhande, de ene treffelijker dan de andere, en ook verscheidenlijk gedeeld, aan dezen en niet aan genen, en dat met verscheidene mate. Zie vers 8, enz.

11Namelijk van profeteren, met vreemde talen spreken en dergelijke die hierna verhaald worden.

12Namelijk Die al deze gaven werkt en uitdeelt; en daarom behoort degene die de treffelijkste ontvangen heeft, zich daarover niet te verhovaardigen, of dengene die mindere heeft, te verachten, alzo Hij aan denzelven immers zo treffelijke gaven had kunnen geven als aan den ander.

c Rom. 12:6. 1 Petr. 4:10.

5En er is verscheidenheid 13der bedieningen, en het is 14dezelfde Heere;

13Dat is, kerkelijke diensten, die verhaald worden vers 28.

14Namelijk Jezus Christus, Die ze heeft ingesteld, en Die den een beroept tot dezen dienst, en den ander tot een anderen, alzo het Hem belieft. Zie Ef. 4:11.

6En er is verscheidenheid 15der werkingen, doch het is 16dezelfde God Die alles in allen werkt.

15Dat is, der wonderbare gaven van gezondmakingen en andere wonderen. Zie vss. 9, 10.

16Namelijk de Vader door Zijn Zoon en Heiligen Geest, Dien de werkingen dezer gaven mede toegeschreven worden, vers 11. Joh. 5:19, 21.

7Maar aan een iegelijk wordt 17de openbaring des Geestes gegeven 18tot hetgeen dat oorbaar is.

17Of: betoning, dat is, de gave waardoor betoond en bekend wordt, dat de Geest zulks in hem gewrocht heeft.

18Namelijk tot stichting der gemeente en tot gemenen dienst van allen. En daarom moeten zij ook tot geen ander einde gebruikt worden, niet tot verhovaardiging, of tot verachting van anderen.

8Want dezen wordt door den Geest gegeven 19het woord der wijsheid, en een ander 20het woord der kennis, 21door denzelfden Geest;

19Dat is, de gave van uitnemend wel te verstaan de Goddelijke dingen, en dezelve tot zaligheid en dienst der mensen voorzichtiglijk te kunnen toepassen en gebruiken.

20Dat is, de gave van wél ervaren te zijn in de Heilige Schrift, en den rechten zin derzelve grondiglijk te verstaan; welke gave sommigen wel hebben, al is het dat zij daarbij niet hebben bekwaamheid om deze kennis óf anderen mede te delen, óf tot gebruik wel toe te passen.

21Of: naar denzelfden Geest.

9En een ander 22het geloof, 23door denzelfden Geest; en een ander de gaven 24der gezondmakingen, 25door denzelfden Geest;

22Namelijk van wonderen te doen, hetwelk is een bijzonder vertrouwen dat God hierin ons zal geven hetgeen wij van Hem in Christus' Naam zullen bidden, te boven gaande den loop der natuur. Zie Matth. 17:20. Hand. 14:8. 1 Kor. 13:2.

23Gr. in denzelfden Geest.

24Namelijk niet door gewone middelen van medicijnen, maar met een woord, met aanraken, of anderszins door wonder, gelijk Petrus Hand. 3:6, en Paulus Hand. 28:8. Zie ook Hand. 14:3; 19:11, 12. Jak. 5:14, 15.

25Gr. in.

10En een ander 26de werkingen der krachten; en een ander 27profetie; en een ander 28onderscheidingen der geesten; en een ander 29menigerlei talen; en een ander uitlegging 30der talen.

26Hierdoor wordt verstaan de gave om wonderen te doen, niet alleen tot hulp en dienst der mensen, maar ook tot straf der huichelaars of vijanden van Christus en van Zijn leer. Zie Hand. 5:5 in Petrus en Hand. 13:11 in Paulus.

27Dat is, om toekomende dingen zekerlijk tevoren te zeggen, welke gave gehad hebben Agabus, Hand. 11:27, 28; 21:10, de vier dochters van Filippus, Hand. 21:9; of ook om de profetische Schriften uit te leggen, tot stichting, vermaning en vertroosting, 1 Kor. 14:3. Zie Rom. 12:7. Maar hier schijnt het voor de eerste soort van profeteren genomen te worden.

28Dat is, de gave om de oprechte en valse leraars te onderkennen, en de gemeente voor de valse te waarschuwen. Zie 1 Joh. 4:1.

29Gr. soorten van tongen; namelijk die zij niet geleerd hebben, maar die zij door een bijzonder wonder en Goddelijke onderwijzing en ingeven kunnen spreken. Zie Mark. 16:17. Hand. 2:4.

30Gr. der tongen, dat is, die hetgeen in een onbekende taal geschreven of gesproken was, met een bekende taal duidelijk konden uitleggen en anderen, die dezelve niet verstaan, verklaren.

11Doch deze dingen alle dwerkt 31de ene en dezelfde Geest, edelende aan een iegelijk in het bijzonder, 32gelijkerwijs Hij wil.

31Zie vers 4.

32Namelijk de Heilige Geest, Die aan niemand gehouden of door niemands bekwaamheid bewogen zijnde, deze gaven geeft naar Zijn vrij believen en welbehagen.

d Rom. 12:3, 6. Ef. 4:7. e 1 Kor. 7:7. 2 Kor. 10:13.

Vele leden, één lichaam

12f33Want gelijk het lichaam 34één is en 35vele leden heeft, en al de leden van dit éne lichaam vele zijnde, maar één lichaam zijn, 36alzo ook Christus.

33Deze gelijkenis gebruikt ook de apostel Rom. 12:4, 5. Ef. 4:4, 12, 16, en is zeer bekwaam om de leden van een geestelijk lichaam tot vrede en enigheid te vermanen.

34Dat is, niet in vele lichamen verdeeld, zo is ook de algemene christelijke kerk maar één geestelijk lichaam, Hoogl. 6:9. Rom. 12:5. Ef. 2:14; 4:4, 5, welke enigheid niemand door twist of scheuringen moet verbreken.

35Namelijk hebbende verscheidene gaven, waardigheid en bediening.

36Namelijk heeft maar één lichaam, waarvan Hij het Hoofd is, en dat vele en verscheidene leden heeft. Of: alzo ook Christus, dat is, het lichaam van Christus, namelijk de gemeente, die alzo van haar Hoofd genaamd wordt.

f Rom. 12:4, 5. Ef. 4:16.

13Want ook 37wij allen 38zijn door één Geest 39tot één lichaam gedoopt, g40hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen 41tot één Geest 42gedrenkt.

37Namelijk gelovigen, die tot dit lichaam van Christus als leden behoren.

38Gr. in één Geest, dat is, door den Geest der wedergeboorte, Die maar één is, en dienvolgens ons ook tot enigheid vermaant en verbindt.

39Namelijk de gemeente van Christus, die wij ingelijfd worden door den doop, welke het bad der wedergeboorte is, Ef. 5:26. Tit. 3:5, en ons ook tot enigheid verbindt.

40Dat is, van wat afkomst, staat, of conditie wij zijn.

41Of: door één Geest.

42Dat is, ook het Avondmaal des Heeren, in hetwelk wij allen één drank uit één drinkbeker drinken, vermaant en verbindt ons dat wij alle verdeeldheden vermijdende, naar enigheid staan om een geestelijk lichaam en eensgezind te zijn. Dergelijke reden gebruikt de apostel 1 Kor. 10:17, dat gelijk wij in het Avondmaal allen ééns broods deelachtig zijn, wij alzo ook daardoor vermaand worden dat wij velen één lichaam zijn.

g Gal. 3:28.

14Want ook het lichaam is niet 43één lid, maar vele leden.

43Namelijk alleen, of bestaat niet uit één lid alleen, maar uit vele en verscheidene, alzo bestaat ook het lichaam der gemeente uit vele leden, die verscheidene gaven en bedieningen hebben, van welke sommigen regeren, anderen geregeerd worden, sommigen leren, anderen geleerd worden, sommigen in de gemeente spreken, en anderen toehoren.

15Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet ben, zo ben ik 44van het lichaam niet, is die daarom niet van het lichaam?

44Gr. uit het lichaam niet. Bij den voet en het oor vergelijkt de apostel hier degenen die mindere gaven of bedieningen hebben in de gemeente, en bij de hand en het oog, die meerdere en treffelijker hebben; en vermaant daarmede de eersten, dat zij den anderen hun grote gaven en bedieningen niet moeten misgunnen, maar met hun staat en conditie tevreden zijn, Deut. 28:13.

16En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet ben, zo ben ik van het lichaam niet, is het daarom niet van het lichaam?

1745Ware het gehele lichaam het oog, waar zou het gehoor zijn? Ware het gehele lichaam gehoor, waar zou de reuk zijn?

45De apostel wijst hiermede aan hoe nodig het is, dat in de gemeente deze verscheidenheid der gaven en bedieningen is, tot welstand derzelve.

18Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve, 46in het lichaam, 47gelijk Hij gewild heeft.

46Elk namelijk op zijn plaats, en elk tot zijn bijzonder gebruik en dienst voor het gehele lichaam; zo doet Hij ook aangaande de leden der gemeente, die Hij schikt elk tot zijn bijzonderen dienst, en daartoe elk zijn gaven mededeelt.

47Zie tevoren vers 11.

1948Waren zij alle maar één lid, 49waar zou het lichaam zijn?

48Dat is, hadden de leden der gemeente allen enerlei bediening en gaven.

49Dat is, hoe zou de gemeente kunnen bestaan, en gesticht worden? Want één lid kan dat niet alleen doen.

20Maar nu zijn er wel 50vele leden, 51doch maar één lichaam.

50Namelijk hebbende verscheidene beroepingen, gaven en werkingen.

51Namelijk tot welks nut en stichting elk het zijne moet besteden en toebrengen.

21En 52het oog kan niet zeggen tot 53de hand: Ik heb u niet van node; of wederom het hoofd tot de voeten: Ik heb u niet van node.

52Dat is, degenen die de treffelijkste beroepingen, gaven of bedieningen hebben; gelijk mede door het hoofd verstaan worden de voorstanders en regeerders der gemeente.

53Dat is, tot degenen die ook wel treffelijke gaven of bedieningen hebben, maar zo uitnemend niet als het oog. Zie Deut. 28:13.

22Ja veeleer, de leden die ons dunken de zwakste des lichaams te zijn, 54die zijn nodig;

54Namelijk tot onderhouding en dienst van het gehele lichaam; want het oog kan niets krijgen of aangrijpen zonder de hand, en het hoofd niet wandelen zonder de voeten.

23En die 55ons dunken de minst eerlijke leden des lichaams te zijn, denzelven 56doen wij overvloediger eer aan; en onze 57onsierlijke leden hebben 58overvloediger versiering.

55Geen ledematen aan het lichaam van God geschapen, zijn in zichzelven oneerlijk; maar dat sommige daarvoor gehouden worden, dat geschiedt naar het dunken der mensen, volgens het gebruik dat zij in het lichaam hebben.

56Gr. denzelven omzetten wij overvloediger eer, namelijk met dezelve te dekken en dezelve met eerbaarheid te noemen.

57Namelijk die mismaakt, verdraaid of verkort zijn of enig ander gebrek hebben, of die om der eerbaarheid wil moeten gedekt worden.

58Alzo men dezelve gebreken zoekt te dekken of met enig sieraad van kleding te verschonen. Zo behoort men ook te doen de onaanzienlijke lidmaten der gemeente, die men daarom niet moet verachten, maar veelmeer vereren en hun gebreken dekken.

24Doch onze sierlijke 59hebben het niet van node; maar God heeft het lichaam alzo 60samengevoegd, 61gevende overvloediger eer 62aan hetgeen dezelve gebrek heeft,

59Namelijk om meer versierd te worden, zijnde sierlijk genoeg van zichzelven.

60Gr. samengemengd, of: getemperd.

61Dat is, ons lerende en bevelende door de natuurlijke eerbaarheid zulke leden te eren.

62Dat is, aan zulk een lid, dat deze eer vandoen heeft. Hetwelk ons dan moet vermanen, dat wij hetzelve ook behoren te doen aan de onaanzienlijke lidmaten der gemeente.

25Opdat 63geen tweedracht in het lichaam zij, maar de leden voor elkander 64gelijke zorg zouden dragen.

63Gr. scheuring, namelijk die noodzakelijk zou ontstaan indien het ene lid het andere niet zou willen dienen naar behoren; en hetzelve zou noodzakelijk strekken tot ondergang van het gehele lichaam. Alzo ook in de gemeente.

64Gr. dezelfde.

26En hetzij dat één lid lijdt, 65zo lijden al de leden mede; hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zo verblijden zich al de leden mede.

65Dat is, tonen metterdaad dat hetzelve hen mede aangaat, en brengen alles toe om het lijdende lid van het lijden te bevrijden. Zo moeten ook doen de leden der gemeente, Hebr. 13:3.

27hEn 66gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden 67in het bijzonder.

66De apostel past nu de voorgaande gelijkenis op de gemeente, die het geestelijk lichaam van Christus is, waarvan elke gelovige in het bijzonder een lidmaat is, die zich overzulks jegens zijn medelidmaten alzo behoort te gedragen, gelijk in de gelijkenis aangewezen is dat de uiterlijke lidmaten van een lichaam jegens elkander doen.

67Gr. uit een deel, dat is, elke gelovige is een bijzonder lid en deel van hetzelve lichaam, hetwelk bestaat uit alle delen en lidmaten samengevoegd; zo moet dan elk deel in zijn orde aangezien en geacht worden, en alles toebrengen tot dienst en nut van het geheel.

h Rom. 12:5. Ef. 1:23; 4:12; 5:23. Kol. 1:24.

28En God heeft er sommigen 68in de gemeente gesteld, i69ten eerste apostelen, k70ten tweede profeten, ten derde 71leraars, daarna 72krachten, daarna 73gaven der gezondmakingen, 74behulpsels, 75regeringen, 76menigerlei talen.

68Namelijk om in dezelve enige diensten te bedienen. Van welke bedieningen hij nu verder handelt, tot verklaring van vers 5.

69Van het woord apostelen zie Luk. 6:13. Dezen wordt de eerste en voornaamste plaats toegeschreven onder de kerkendienaars des Nieuwen Testaments, omdat zij van Christus Zelven zonder middel van mensen geroepen waren, Gal. 1:1, in het leren niet konden dwalen, door de gehele wereld gezonden werden om te prediken, en met bijzondere macht om wonderen te doen en de ongehoorzamen te straffen, voorzien waren.

70Zie vers 10. Rom. 12:7. Ef. 4:11.

71Dat is, die gewoonlijk geroepen zijn om de Schrift tot stichting der gemeente uit te leggen, en de leer derzelve tegen de valse leraars voor te staan en te verdedigen. Zie Ef. 4:11.

72Dat is, die begiftigd zijn met de gave om door wonderen de leer te bevestigen, en met macht om de hardnekkigen wonderbaarlijk te straffen.

73Die zulke gave hebben om door wonder ongeneeslijke en alle andere ziekten te genezen. Zie vers 9.

74Dat is, die de armen en kranken bezorgen en helpen.

75Dat is, die gesteld zijn om de gemeente in goede orde te houden en te bestieren, welke zijn de ouderlingen, Rom. 12:8. 1 Tim. 5:17.

76Gr. soorten van tongen. Zie vers 10.

i Ef. 4:11. k Ef. 2:20.

2977Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leraars? Zijn zij allen krachten?

77Dat is, dewijl dan de dienaars der kerk niet allen enerlei, noch evenwaardige bedieningen hebben, zo behoren degenen die de hoogste hebben, niet te verachten degenen die een mindere hebben; en dezen behoren de anderen zulks niet te misgunnen, en alzo onder elkander te twisten, maar hun dienst, elk in het zijne, te besteden tot stichting en vrede.

30Hebben zij allen gaven der gezondmakingen? Spreken zij allen met menigerlei talen? Zijn zij allen 78uitleggers?

78Of: vertalers, namelijk van vreemde talen. Zie vers 10.

31Doch ijvert naar 79de beste gaven; en ik wijs u 80een weg die nog uitnemender is.

79Gr. de betere, dat is, hoewel de gaven verscheiden zijn, de ene treffelijker dan de andere, en dat elk met het zijne tevreden zijnde, hoe gering het ook is, hetzelve moet zien te besteden tot het meeste nut en stichting der gemeente, zo is het nochtans ook prijselijk, dat men daarnaar door behoorlijke middelen tracht, dat men de beste en treffelijkste moge bekomen.

80Gr. een weg naar uitnemendheid, namelijk die hij in het volgende hoofdstuk aanwijst, welke is, dat wij alle twisting, hovaardigheid en verachting nalatende, uit en naar liefde al ons doen aanstellen.