HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 8.

Salomo vergadert de voornaamsten der Israëlieten, om den tempel te wijden, vs. 1, enz. De ark des verbonds met het heilig gereedschap wordt daarin gebracht, 4. De HEERE geeft een teken Zijner tegenwoordigheid, 10. Salomo zegent de gemeente en dankt God, 14, 54. Hij doet een schoon gebed tot God, 22. Hij offert met de gemeente, 62. Zij houden het loofhuttenfeest, 65.


De ark in den tempel gebracht

1TOENa vergaderde Sálomo 1de oudsten van Israël, en al de 2hoofden der stammen, de oversten 3der vaderen onder de kinderen Israëls, 4tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN 5op te brengen buit 6de stad Davids, dewelke is Sion.

1Zie Lev. 4 op vers 15.

2Zie Num. 1 op vss. 4, 16.

3Iedere stam der Israëlieten bestond uit zekere huisgezinnen of geslachten, dewelke elk bijzonder hun opperste vaderen hadden. Benevens dezen waren in elken stam hoofdlieden over honderd, over duizend, enz., welker voornaamsten en principalen hier moeten verstaan worden. Vgl. Ex. 18:21. Num. 3:24, 30, 35. 1 Kron. 4:38.

4Dat is, tot zich, naar de manier van spreken der Hebreeën. Zie 1 Kon. 2 op vers 19.

5Te weten in den tempel; tot denwelken, omdat hij op den berg Moria gebouwd was, men met trappen opklimmen moest.

6Die David gewonnen, bebouwd en bewoond had. Zie 1 Kon. 2 op vers 10.

a 2 Kron. 5:2. b 2 Sam. 5:9; 6:12, 17.

2En alle mannen Israëls verzamelden zich tot den koning Sálomo in de maand 7Ethanim op 8het feest; die is 9de zevende maand.

7Deze maand komt meest overeen met onzen september. Zij wordt Ethanim genoemd, dat is, der sterken, of der sterkten; omdat (gelijk enigen menen) in dezelve de vruchten des lands ingezameld werden, die als de kracht der aarde zijn, van God verordend om het leven des mensen te onderhouden en te versterken.

8Versta het feest der inwijding, gaande voor het loofhuttenfeest. Zie vers 65 en van het feest der loofhutten Lev. 23:34. Deut. 16:13. 2 Kron. 5:3.

9Te weten naar de rekening der kerkelijke maanden van God verordend, Ex. 12:2. Anders, voor den uittocht der Israëlieten uit Egypte was deze maand de eerste, te weten van het burgerlijk jaar.

3En al de oudsten van Israël kwamen, en de priesters namen de 10ark op.

10Die te dezen tijde te Jeruzalem was, 2 Kron. 1:4.

4En zij brachten de ark des HEEREN 11en de tent der samenkomst opwaarts, mitsgaders al de 12heilige vaten die in de tent waren; en 13de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.

11Die op dezen tijd met het koperen altaar van Bezaleël in de woestijn gemaakt, te Gibeon was, 2 Kron. 1:3, 5.

12Hebr. vaten der heiligheid, dat is, die tot een heilig gebruik verordend waren. Zie Lev. 16 op vers 4.

13Te weten met dit onderscheid, dat de priesters de ark en de heilige vaten droegen; maar de Levieten de tent der samenkomst met haar toebehoren. Vgl. Num. 4 de aant. op vers 15.

5De koning Sálomo nu en de ganse vergadering Israëls, die bij hem vergaderd waren, waren 14met hem vóór de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.

14Namelijk met den koning Salomo. Anders: gingen met hem voor de ark. Versta dat de offeranden hier vermeld, op den weg door denwelken de ark gedragen werd, hier en daar zouden geofferd zijn. Vgl. 2 Sam. 6:13.

6Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats 15van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der 16cherubs.

15Dat is, van den tempel.

16Die Salomo had laten maken en die veel groter waren dan de cherubs die Mozes in de woestijn had laten maken. Zie Ex. 25:20. 1 Kon. 6:27.

7Want de cherubs spreidden beide vleugelen over de plaats der ark, en de cherubs overdekten de ark en haar 17handbomen van boven.

17Waarmede de ark gedragen moest worden, Ex. 25:14.

8Daarna 18schoven zij de handbomen verder uit, dat de 19hoofden der handbomen gezien werden 20uit het heiligdom vóór aan de aanspraakplaats, maar 21buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar 22tot op dezen dag.

18Hebr. verlengden zij, te weten met die verder en langer uit te trekken. Want geheel uit te nemen was van God verboden, Ex. 25:15. Zie Num. 4 op vers 6.

19Dat is, de einden.

20Dat is, van degenen die in het deel van den tempel dat meer uitwaarts was (genoemd het heilige), waren. 2 Kron. 5:9 staat, dat zij gezien werden uit de ark. Hetwelk zo niet te nemen is alsof men de ark gezien had; maar de zin is, dat de uiterste einden van de handbomen die uit de ark voortkwamen, zich in het heiligdom vertoonden, te weten niet bloot, maar bedekt met het voorhangsel.

21Namelijk het heilige.

22Te weten als dit boek geschreven werd.

923Er was niets in de ark dan 24alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, cals de HEERE 25een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.

23Zie Deut. 10:5.

24De woorden van den apostel door dewelke hij schijnt te zeggen, Hebr. 9:4, dat in de ark ook geweest is de gouden kruik met manna en de staf van Aäron die gebloeid had, moet men aldus verstaan, dat zij in dezelfde plaats van den tabernakel waar de ark was, ja, bij dezelve geweest zijn, Ex. 16:34. Num. 17:10. Gelijk het woord in dikwijls voor bij genomen wordt, als Joz. 5:13; 10:10, enz., ja, zelfs hier in dit vers in Horeb voor bij Horeb.

25Gelijke manier van spreken in dewelke dit woord verzwegen wordt, vindt men 1 Sam. 20:16; 22:8. 2 Kron. 5:10.

c Ex. 34:27.

10En het geschiedde als de priesters uit het 26heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.

26Dat is, het voorste deel van den tempel, Ex. 26:33; 28:43.

11dEn de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de 27heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.

27Dat is, de wolk in dewelke God aan de Israëlieten verscheen. Vgl. Ex. 16:10; 24:16; 40:34, 35. Num. 16:19. 2 Kron. 5:13, 14; 7:1, 2, 3.

d Ex. 40:34, 35. 2 Kron. 7:2.

De inwijding van den tempel

12Toen zeide Sálomo: eDe HEERE 28heeft gezegd dat Hij in donkerheid zou wonen.

28Dat is, Hij heeft verklaard dat Hij door een zodanig zichtbaar teken als de wolk of de donkerheid was, Zijn tegenwoordigheid wilde openbaren; zie Lev. 16:2; hetwelk Hij ook menigmaal gedaan heeft. Zie de aant. op het voorgaande vers. Insgelijks Ex. 13:22; 14:16; 19:16; 20:21. Num. 9:15.

e Ex. 20:21. Lev. 16:2. Deut. 4:11; 5:22. 2 Kron. 6:1.

13Ik heb 29immers een huis gebouwd U ter 30woonstede, een 31vaste plaats tot Uw 32eeuwige woning.

29Hebr. bouwende gebouwd, dat is, ik heb immers, of gewisselijk, of ganselijk gebouwd, of ik heb volbouwd.

30Te weten waarin Gij wonen zoudt bij Uw volk door Uw woord en de zichtbare tekenen Uwer genade. Alzo 2 Kron. 6:2.

31Of: bereide plaats.

32Versta deze eeuwigheid van den tijd der wet en zie Gen. 13 op vers 15. Daartoe is hierbij te voegen de conditie van gehoorzaamheid die de Israëlieten Gode schuldig waren opdat dit woord zou vast blijven. Zie 1 Kon. 6:12, 13; 9:4. Ps. 89:29, 30, 31.

14Daarna wendde de koning zijn aangezicht om en 33zegende de ganse gemeente Israëls; en de ganse gemeente Israëls stond.

33Dat is, wenste de gemeente van den Heere toe alle welvaren naar ziel en lichaam. Alzo vers 55. Vgl. Num. 6:23. Ps. 118:26. Anderen verstaan dit alzo, dat de koning met de ganse gemeente God gezegend, dat is, gedankt en geloofd heeft; het woordje God tot dit einde in den tekst inlatende.

15En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die 34met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:

34Dat is, door den profeet Nathan, 2 Sam. 7:6. 1 Kron. 17:4. De profeten zijn als de mond Gods, omdat Zijn woord in hun mond is, Ex. 4:12. 1 Kon. 17:24. Jes. 51:16. Jer. 5:14.

16fVan dien dag aan dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, 35heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen Israëls om een huis te bouwen, 36dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.

35Dat is, Ik heb Mijn verkiezing niet geopenbaard, noch in het werk gesteld. Alzo is het woord verkiezen genomen voor de uitvoering van de verkiezing Deut. 12:11. 2 Kron. 6:5. Zach. 2:12, want Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid aan bekend, Hand. 15:18.

36Dat is, dat Mijn leer daar luidbaar zij, de godsdienst van Mij ingesteld bediend worde, het volk dat naar Mijn Naam genoemd wordt bijeenkome, en Mijn Geest ook daar krachtiglijk werke. Vgl. vers 29. Deut. 12:11. 1 Kon. 14:21. 2 Kon. 21:4. 2 Kron. 6:6. Ps. 132:13, 14.

f 2 Sam. 7:6. 2 Kron. 6:5.

1737gHet was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, te bouwen.

37Dat is, hij had voorgenomen. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 14:7. 2 Sam. 7:3. 1 Kon. 10:2. 1 Kron. 17:2; 22:7. Vgl. 1 Kon. 5 de aant. op vers 5.

g 2 Sam. 7:2. 1 Kron. 17:1. 2 Kron. 6:7.

18Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt wel gedaan, dat het in uw hart geweest is.

19Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die 38uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

38Zie Gen. 35 op vers 11.

20Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David en ik zit op den troon Israëls, gelijk als de HEERE gesproken heeft, en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.

21En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin 39het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij dezelve uit Egypteland uitvoerde.

39Dat is, de tafelen des verbonds of der getuigenis; versta de wetten des verbonds, naar dewelke het verbond is gemaakt geweest, die in twee stenen tafelen geschreven waren. Vgl. Deut. 31 op vers 26.

Het gebed van Sálomo

22hEn Sálomo 40stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente Israëls, en 41breidde zijn handen uit naar den hemel;

40Te weten op het koperen en verheven gestoelte hetwelk was in het voorhof des volks, recht tegenover het brandofferaltaar, dat hij uit zijn stoel zien kon. Zie hiervan 2 Kon. 11:14; 23:3. 2 Kron. 6:13.

41Tot een bewijs dat hij zijn hart tot God, Dien hij aanriep, opgeheven had en van Hem alleen alle goed verwachtte. Van welke ceremonie bij de ouden in het bidden gebruikt, zie ook Ezra 9:5. Job 11:13. Ps. 44:21; 63:5. 1 Tim. 2:8.

h 2 Kron. 6:12.

23En hij zeide: HEERE, God Israëls, er is geen God gelijk Gij, boven in den hemel noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die 42voor Uw aangezicht met hun 43ganse hart wandelen;

42Zie Gen. 17 op vers 1.

43Zie 1 Kon. 2 op vers 4.

24Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken en met Uw hand 44vervuld, gelijk het te dezen dage is.

44Dat is, begonnen te vervullen.

25En nu, HEERE, God Israëls, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: i45Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon Israëls zitte; alleenlijk zo uw zonen 46hun weg bewaren om te 47wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

45Anders: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht ontbreken. De zin is, dat er altijd iemand zou zijn in het geslacht van David, die hem in het rijk opvolgen zou. Welke belofte ten volle vervuld is in Christus, Wiens Koninkrijk is zonder einde, Luk. 1:33.

46Zie 1 Kon. 2 op vers 4.

47Zie Gen. 17 op vers 1.

i 2 Sam. 7:12, 16. 1 Kon. 2:4. Ps. 132:12.

26Nu dan, o God Israëls, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.

2748kMaar waarlijk, 49zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, 50de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen; hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb.

48Het is alsof hij zeide: Hoewel dit huis niet bekwaam is om U, Die hemel en aarde vervult, te begrijpen, laat nochtans U welgevallen, daarin te wonen en de gebeden te verhoren.

49Hij wil niet loochenen dat God op de aarde is, maar hij wil zeggen dat Hij daar niet besloten is, ten aanzien van Zijn Wezen, hoewel Hij in den tempel als een zichtbaar teken Zijner tegenwoordigheid Zich openbaarde, ten aanzien van Zijn genade.

50Alzo Ps. 148:4. Versta den oppersten hemel, die de allerruimste is, van Paulus genaamd den derden hemel, 2 Kor. 12:2, en zie de manier van spreken Lev. 2:3 en in de aant.

k 2 Kron. 2:6. Jes. 66:1. Jer. 23:24. Hand. 7:49.

28Wend U dan nog tot het gebed van 51Uw knecht en tot zijn smeking, o HEERE mijn God; om te horen naar het geroep en naar het gebed dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.

51Dat is, tot mijn gebed.

29Dat Uw 52ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij lgezegd hebt: 53Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal 54in deze plaats.

52Menselijkerwijze van God gesproken, Wiens ogen gezegd worden open te zijn over de Zijnen, als Hij Zich over dezelve ontfermt, die verhoort en denzelven goeddoet. Vgl. vers 52. Ps. 33:18; 34:16. Zach. 12:4.

53Zie op vers 16.

54Anders: naar deze plaats, te weten zich wendende naar dit huis en ziende op de beloften van Uw tegenwoordigheid. Zie Dan. 6:11.

l Deut. 12:11.

30Hoor dan naar de smeking van Uw knecht en van Uw volk Israël, 55die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor en vergeef.

55Anders: dewelke zij, enz.

31Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en 56hij hem een 57eed des vloeks opgelegd zal hebben om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal,

56Te weten de naaste tegen denwelken gezondigd is.

57Hebr. eigenlijk: vloek of vervloeking. Versta een eed van den rechter opgelegd, die in gewichtige en twijfelachtige zaken geschiedde met vervloeking van zichzelven zo men valselijk zwoer, en dat zeer plechtiglijk, voor het altaar, om den zweerder te meer tot aandacht en vreze te verwekken. Vgl. Ex. 22:8. Num. 5:15, 16, 17, 18, enz.

32Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, 58veroordelende den ongerechtige, 59gevende zijn weg op zijn hoofd, en 60rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.

58Zie van dit woord Deut. 25 op vers 1.

59Dat is, door zijn zonden door de welverdiende straffen te plagen. Zie gelijke manier van spreken 2 Kron. 6:23. Ez. 9:10 en vgl. vers 39.

60Dat is, vrij achtende en rechtvaardig sprekende. Zie van dit woord Gen. 44 op vers 16. Deut. 25 op vers 1.

33Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren en 61Uw Naam belijden en tot U in dit huis bidden en smeken zullen,

61Dat is, zichzelven de schuld der straf en U de eer der gerechtigheid toeschrijven zullen. Alzo vers 35. Zie Joz. 7 op vers 19.

34Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land dat Gij hun vaderen gegeven hebt.

35Als de hemel zal 62gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij in deze plaats bidden en Uw Naam belijden en van hun zonde zich bekeren zullen, als 63Gij hen geplaagd zult hebben,

62Zie Deut. 11 op vers 17. Hetwelk anders geheten wordt den hemel als ijzer of als koper maken, Lev. 26:19. Deut. 28:23.

63Anders: omdat Gij tegen hen getuigd zult hebben, te weten door Uw profeten, of door de straf der dorheid; alzo 2 Kron. 6:26.

36Hoor Gij dan in den hemel en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den 64goeden weg in denwelken zij wandelen zullen, en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

64Alzo mede genaamd 1 Sam. 12:23. Anders: den weg des Heeren, Ps. 27:11, der waarheid, Ps. 119:30, des verstands, Spr. 9:6, der heiligheid, Jes. 35:8, der gerechtigheid, 2 Petr. 2:21, des levens, Spr. 6:23, enz.

37Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honingdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand 65in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plaag 66of enige krankheid wezen zal;

65Dat is, in zijn eigen land en steden. Het woord poorten wordt hier voor steden genomen. Zie Gen. 22 op vers 17. Het land nu zijner steden betekent de steden zijns lands. Alzo 2 Kron. 6:28.

66Dit woordje is in den oorspronkelijken tekst uitgedrukt 2 Kron. 6:28.

38Alle gebed, alle smeking, die 67van enig mens, van al Uw volk Israël geschieden zal; als zij erkennen eenieder 68de plaag zijns harten, en eenieder zijn handen 69in dit huis uitbreiden zal,

67Dat is, van elkeen in zijn bijzonder, of van de vergadering des volks in het gemeen.

68Dat is, die hun ter harte gaat en hen inwendiglijk zo smart, dat zij tot het gebed door het vertrouwen op God met ware bekering des harten gedrongen worden.

69Of: naar dit huis. Zie op vers 44.

39Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar 70al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van 71alle kinderen der mensen;

70Zie Gen. 6 op vers 12.

71Dat is, alle mensen. Alzo Num. 23:19. Job 16:21. Ps. 8:5. Pred. 3:21.

40Opdat 72zij U vrezen al de dagen die zij leven zullen op het land dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

72Dat is, wandelen in Uw wegen, gelijk verklaard wordt 2 Kron. 6:31. Want de vreze des Heeren verwekt den mens om het kwade te laten en het goede te doen, Spr. 1:7; 8:13; 16:6.

41Zelfs ook aangaande den 73vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande 74om Uws Naams wil komen zal,

73Versta degenen die van hun afgoderij tot den waren God zouden bekeerd zijn.

74Dat is, om den roem en lof die Gij hebt, zo van de schepping, onderhouding en regering aller dingen in het gemeen, als van de bezorging, bewaring en verlossing Uwer kerk in het bijzonder. Zie het volgende vers en 2 Kron. 6:32.

42(Want zij zullen horen van Uw groten Naam en van Uw sterke 75hand en van Uw 76uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis,

75Dat is, kracht, vermogen; alzo Deut. 3:24. Ps. 136:12. Zie Num. 11 op vers 23.

76Alzo Ps. 136:12. Jer. 32:17.

43Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen gelijk Uw volk Israël, en om te weten dat 77Uw Naam genoemd wordt over dit huis hetwelk ik gebouwd heb.

77Dat is, dat zijn naam heeft van U. Vgl. de aant. op vers 16.

44Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken 78zal door den weg dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot den HEERE bidden 79naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb,

78Dat is, in een rechtvaardigen en wettigen oorlog, die van U zal geboden zijn.

79Dat is, zich wendende in het bidden naar deze plaats, tot een bewijs dat zij dien God alleen voor den waren God bekenden en aanriepen, Die in den tempel te Jeruzalem naar Zijn woord gediend werd. Alzo vers 48 en zie hiervan een voorbeeld in Dan. 6:11.

45Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en 80voer hun recht uit.

80Of: handhaaf hun recht. Hebr. doe hun gericht of recht. God nu doet Zijns volks gericht of recht, wanneer Hij gelijk een rechter hetzelve voorstaat en Zijn vijanden rechtvaardiglijk straft. Alzo vers 49. 2 Kron. 6:35, 39. Ps. 9:5; 140:13.

46Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U m(want geen mens is er die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat ver of nabij is;

m 2 Kron. 6:36. Spr. 20:9. Pred. 7:20. 1 Joh. 1:8, 10.

47En zij in het land waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan 81hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen die hen gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;

81Dat is, uit een recht gevoelen en berouw van hun zonden een ongeveinsd voornemen hebben om met een vast betrouwen op Uw genade het kwade te laten en het goede te doen. Alzo 2 Kron. 6:37.

48En zij zich tot U bekeren met hun 82ganse hart en met hun ganse ziel in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben, en tot U bidden zullen 83naar den weg huns lands (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb,

82Zie 1 Kon. 2 op vers 4.

83Zie op vers 44.

49Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking, en 84voer hun recht uit,

84Hebr. doe hun gericht. Als vers 45.

50En vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en 85geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen die hen gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;

85Hebr. stel hen of geef hen ter barmhartigheden, dat is, om ontfermd te worden of om ontferming te verkrijgen. Zie een bijna gelijke manier van spreken Gen. 43:14. De zin is, dat God den gevangen Israëlieten zou geven, genade en medelijden te vinden in de ogen van hun vijanden, in de plaats van wrede mishandeling en verdrukking. Zie enige vervullingen hiervan Neh. 2:2, enz. Esth. 10:2, 3. Dan. 1:9, 10, enz.

51Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des 86ijzerovens;

86Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een plaats of een vat, waarin allerlei metaal door het vuur gesmolten wordt; waarbij Egypte vergeleken wordt omdat zij daar vele verdrukkingen en zware beproevingen uitgestaan hadden. Zie Deut. 4 op vers 20. Vgl. Jes. 48:10.

52Opdat Uw 87ogen open zijn tot de smeking Uws knechts en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen in al hun roepen tot U.

87Zie op vers 29.

53Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; ngelijk als Gij gesproken hebt 88door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE.

88Hebr. door de hand. Alzo ook vers 56.

n Ex. 19:5. Deut. 4:20; 7:6; 9:26, 29; 14:2.

Sálomo zegent de gemeente

54Het geschiedde nu als Sálomo voleind had dit ganse gebed en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond van 89het knielen op zijn knieën, met zijn handen 90uitgebreid naar den hemel;

89De ceremonie van de kniebuiging hebben de heiligen in het bidden gebruikt tot een teken van ootmoedigheid des harten, met dewelke wij voor God verschijnen moeten. Zie 2 Kron. 6:13. Dan. 6:11. Luk. 22:41.

90Zie op vers 22.

55Zo stond hij en 91zegende de ganse gemeente Israëls, zeggende met 92luider stem:

91Zie op vers 14.

92Hebr. groter stem.

56Geloofd zij de HEERE, Die Zijn volk Israël rust gegeven heeft naar alles wat Hij gesproken heeft; o93niet één enig woord is er gevallen van 94al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door 95den dienst van Mozes, Zijn knecht.

93Dat is, Hij heeft al Zijn beloften vervuld en geen daarvan gebroken. Alzo ook Joz. 21:45; 23:14. 2 Kon. 10:10.

94Hebr. van al Zijn goede woord.

95Hebr. door de hand. Zie Ex. 4 op vers 13.

o Joz. 21:45.

57De HEERE onze God 96zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet en begeve ons niet;

96Zie Gen. 21 op vers 22. Gen. 26 op vers 24.

58Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen en om te houden 97Zijn geboden en Zijn inzettingen en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.

97Zie het onderscheid van deze drie woorden 1 Kon. 2 op vers 3.

59En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht Zijns 98knechts uitvoere en het recht van Zijn volk Israël, 99elkeen dagelijks op zijn dag;

98Hij verstaat hiermede zichzelven, als vss. 28, 29, 30, 52.

99Hebr. het woord of het ding van den dag op zijn dag, dat is, te allen dage, naar dat dagelijks enige nood mag voorvallen. Gelijke manier van spreken is Ex. 5:13. Lev. 23:37.

60Opdat alle volken der aarde weten, pdat de HEERE die God is, niemand meer,

p Deut. 4:35, 39.

61En ulieder hart 100volkomen zij met den HEERE onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen en Zijn geboden te houden, 1gelijk te dezen dage.

100Versta de volkomenheid van dit leven, bestaande in al de leden der godvruchtigheid, en niet in derzelver vollen wasdom, dewelke is de volkomenheid van het andere leven. Alzo 1 Kon. 11:4; 15:3, 14. 2 Kon. 20:3. 1 Kron. 28:9; 29:9, 19. 2 Kron. 15:17; 19:9. Vgl. Filipp. 3:12, 15.

1Versta voortaan altijd, gelijk gij doet ten huidigen dage.

62En de koning en gans Israël met hem offerden slachtoffers 2voor het aangezicht des HEEREN.

2Voor den tempel. Zie Lev. 1 op vers 3.

63En qSálomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls.

q 2 Kron. 7:5.

64Ten zelven dage 3heiligde de koning het middelste 4des voorhofs dat 5vóór het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vette der dankoffers; want het koperen altaar, dat 6voor het aangezicht des HEEREN was, rwas te klein om de brandoffers en de spijsoffers en het vette der dankoffers te vatten.

3Zie Lev. 8 op vers 10.

4Versta dit van het voorhof der priesters, welks middelste deel hij door den Geest Gods geleid zijnde in dit extraordinaire werk gebruikt heeft om daar offeranden te offeren en te dien einde altaren op te richten, omdat het brandofferaltaar de offeranden vanwege haar menigte alle niet kon dragen.

5Dat is, dicht vóór aan het voorste deel van den tempel, genoemd het heilige.

6Zie op vers 62.

r 2 Kron. 7:7.

65Terzelfder tijd ook hield Sálomo 7het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van 8Hamath tot de 9rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, zeven dagen en 10zeven dagen, zijnde veertien dagen.

7Versta het feest der loofhutten, hetwelk zeven dagen moest gehouden worden. Zie hiervan Lev. 23:34.

8Zie hiervan Num. 13:21. Dit was de uiterste landpale van Kanaän tegen het noorden.

9Deze wordt Sichor genoemd Joz. 13:3, en was de uiterste landpale tegen het zuiden. Zie Gen. 15 op vers 18.

10Versta zeven dagen tot de inwijding van het altaar en van den tempel; en dan nog eens zeven dagen tot onderhouding van het feest der loofhutten, 2 Kron. 7:9.

66Op den 11achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en 12goedsmoeds over al het goede dat de HEERE aan 13David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had.

11Versta dat hij het volk verlof gegeven heeft op den achtsten dag, welke was de twee en twintigste der zevende maand, maar omdat die dag ook moest gevierd worden, zijn zij vertrokken den volgenden dag, zijnde den 23sten. Zie 2 Kron. 7:10 en de aant.

12Hebr. goed van harte.

13Dat is, aan het huis Davids en zijn nakomelingen in het koninkrijk.