HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 7.

De bouwing van Salomo's huis, vs. 1, enz. Van het huis van Libanon, 2. Van het voorhuis der pilaren, 6. Van het voorhuis des gerichts, 7. Van het huis der dochter van Farao, 8. Van Hiram, de kunstige werkmeester, 13. Van de twee koperen pilaren, 15. De gegoten zee, 23. De tien koperen stellingen, 27. De tien koperen wasvaten, 38. Kortelijk, alle werk, gereedschap en vaten, koperen en gouden, 40. De geheiligde dingen worden in den tempel gebracht, 51.


Sálomo's paleis

1MAAR a1aan zijn huis bouwde Sálomo 2dertien jaar, en hij volmaakte zijn ganse huis.

1Dienende hem en zijn hofgezin tot een gewone woning. Zie vers 8.

2Bijna eens zo lang als aan den tempel, 1 Kon. 6:38, als die meer haast behoefde, om het bevel des HEEREN en omwille van den heiligen godsdienst, en tot denwelken meer werklieden gebruikt en meer voorraad van materialen toebereid moesten worden.

a 1 Kon. 9:10.

2Hij bouwde ook het huis des 3wouds van Libanon, van 4honderd ellen in zijn lengte en vijftig ellen in zijn breedte en dertig ellen in zijn hoogte, 5op vier rijen van cederen pilaren, 6en cederen balken op de pilaren.

3Alzo genoemd (gelijk enigen menen) omdat het in een lustige en verheven plaats in Jeruzalem of daarbuiten met vele schone en hoge bomen, gelijk het woud van Libanon, versierd was, dienende den koning tot een huis van genoegen en vermaking. Vgl. 1 Kon. 9:19.

4Versta gemene ellen; en zie van de lengte van deze Gen. 6 op vers 15.

5Alzo dit huis drie stages hoog was en drie woningen boven elkander had, zo versta dit van de onderste.

6Die den vloer van de middelste woning maakten.

3En het was bedekt met 7ceder van boven 8op de ribben, 9die op vijf en veertig pilaren waren, vijftien in een rij.

7Waaruit de derde of opperste vloering ontstond.

8Of: balken, zolderingen, kamers.

9Versta het opperste deel van dit huis, hetwelk (omdat het minder last had te dragen dan het onderste) maar drie rijen van pilaren had, daar de onderste vier hadden, vers 2, zijnde elke rij van vijftien pilaren.

410Er waren drie rijen van uitzichten, dat het ene venster was over het andere venster, in drie orden.

10Gelijk het huis drie verdiepingen hoog was, alzo heeft het ook drie rijen van vensters gehad, in elke verdieping een rij, waarvan de opperste recht tegenover de onderste kwamen.

5Ook waren al de deuren en de posten vierkant 11van enerlei uitzicht; en venster was tegenover venster, 12in drie orden.

11Dat is, de vensters en de poorten van twee zijden waren in elke zoldering regelrecht de ene op de andere gericht, dat men van de ene tot de andere daartegenover zijnde zijn gezicht strekken kon. Anderen vertalen dit: al de deuren en de posten waren vierkant, met de uitzichten, enz.

12Hebr. drie malen.

6Daarna maakte hij 13een voorhuis 14van pilaren; 15vijftig ellen was zijn lengte en dertig ellen zijn breedte; en het voorhuis was tegenover 16die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.

13Hier wordt van drieërlei voorhuis gewag gemaakt, waarvan dit het eerste is en was vóór aan het huis des wouds van Libanon. Zie van het tweede vers 7, en van het derde vers 8.

14Dat is, bestaande uit vele pilaren en uit het dak daarop rustende.

15Naar de breedte van het huis. Vgl. vers 2.

16Te weten deuren; van dewelke in het voorgaande vers gesproken is, of pilaren, van het huis des wouds. De zin is, dat dit voorhuis kwam vóór aan het huis des wouds, zodat de pilaren en balken waaruit dit voorhuis bestond, recht over de deuren en alzo in het gezicht waren van het voorgemelde huis.

7Ook maakte hij 17een voorhuis voor den troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was 18van vloer tot vloer.

17Namelijk binnen Jeruzalem, vóór aan zijn huis, zeer bekwaam voor het volk hetwelk ten gerichte verscheen, om aldaar tegen het ongemak van het weder bewaard te worden.

18Dat is, van het ene einde van den vloer tot aan het andere. Enigen verstaan dit van de muren of wanden, te weten dat zij met ceder beschoten zijn geweest van beneden aan den vloer tot boven aan de zoldering, die mede een vloer is.

8En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer 19inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, bdie Sálomo tot vrouw genomen had, 20een huis, aan dat 21voorhuis gelijk.

19Het derde voorhuis, hetwelk was tussen het voorhuis des gerichts en het huis des konings.

20Onderscheiden van de burcht Davids, waar zij eerst haar woning gehad had. Zie 1 Kon. 3:1. 2 Kron. 8:11.

21Versta het derde voorhuis, dat meer inwaarts was, even tevoren genoemd, welk voorhuis het huis der koningin gelijk gezegd wordt, ten aanzien niet zozeer van den vorm, als wel van de manier, gelijk af te leiden is uit het volgende.

b 1 Kon. 3:1.

922Al deze dingen waren van kostelijke stenen, 23naar de maten gehouwen, vanbinnen en vanbuiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de 24neutstenen een palmbreed, en van buiten tot het grote 25voorhof.

22Versta al de gebouwen die in dit en het voorgaande hoofdstuk verhaald worden. Vgl. vers 12.

23Dat is, naar de maten die de kunstige steenhouwers volgen om een werk in de allernetste en sierlijkste vorm te voltrekken, alzo vers 11.

24Dat is, de uitstekende balkstenen aan het opperste van den muur, op dewelke het verwelfsel van het dak rustte, en staken een palmbreed buiten den muur.

25Alwaar het volk vergaderde.

10Het was ook gegrondvest met kostelijke stenen, grote stenen; met stenen van tien ellen en stenen van acht ellen.

11En 26bovenop kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen, en 27ceders.

26Te weten op de grondstenen.

27Dat is, geschaafde planken van cederhout, waarmede de gesneden stenen bekleed waren.

12En het 28grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het 29binnenste voorhof van het huis des HEEREN, en met het voorhuis van dat huis.

28Zie op vers 9.

29Zie 1 Kon. 6 op vers 36.

De vaten van den tempel

13En de koning Sálomo zond heen en 30liet c31Hiram van 32Tyrus halen.

30Hebr. nam, of: nam aan. Zie Gen. 12 op vers 15.

31Zie 1 Kon. 5 op vers 1.

32Zie op dezelfde plaats.

c 2 Kron. 2:13.

14Hij was de zoon ener 33weduwvrouw, 34uit den stam van Naftali, en zijn vader was een 35man van Tyrus geweest, een koperwerker, die dvervuld was met wijsheid en met verstand en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Sálomo en maakte al zijn werk.

33Dewelke was van afkomst uit den stam van Dan, 2 Kron. 2:14.

34Versta dit van den zoon van de weduwe, die naar zijns vaders afkomst was uit den stam van Naftali.

35Te weten ten aanzien van de stad zijner woning, en niet van zijn geslacht, naar hetwelk hij een Israëliet was. Anders kan dit ook verstaan worden dat deze vader een Tyriër geweest is, ook van geslacht en afkomst, dat is, een heiden, maar zijn huisvrouw tezamen van Dan en Naftali, te weten van één stam uit haar vader en van de andere uit haar moeder, hetwelk kan geschied zijn door vermengingen der stammen, omdat de Israëlieten niet altijd gevolgd hebben de wet Gods die hen verbood buiten hun stam te trouwen. Zie breder 2 Kron. 2 op vers 14.

d Ex. 31:3.

15Want hij 36vormde etwee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien 37ellen, en een draad van twaalf ellen omving den 38anderen pilaar.

36Of: hij goot.

37Gerekend naar de maat van het heiligdom, die nog eens zo lang waren als de gemene ellen. Zie Gen. 6 op vers 15. En hierom worden 2 Kron. 3:15 naar de gemene maat der ellen aan deze pilaren vijf en dertig ellen toegeschreven, waarbij dan nog komt een el voor den voet of het onderzetsel, zo is elke pilaar zes en dertig gemene ellen hoog geweest, dat is, achttien heilige.

38Te weten den omloop en de rondheid van zijn stijl; versta hetzelve ook van den eersten pilaar.

e 2 Kon. 25:16, 17. Jer. 52:21.

16Hij maakte ook 39twee 40kapitelen van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; 41vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.

39Te weten voor elken pilaar een.

40Versta door het woord kapiteel alhier een sieraad gemaakt boven op den top van den stijl van een pilaar, bestaande uit drie delen: den voet, het gevlochten werk der granaatappelen en de kroon.

41Welverstaande het gehele kapiteel tezamen met zijn drie delen gemeten zijnde. Want de voet was een el hoog, het granaatappelwerk ook een el, en de kroon drie ellen. Zoveel ellen wordt de kroon alleen toegeschreven 2 Kon. 25:17, en gerekend zijnde met de granaatappelen vier ellen, zie vers 19.

1742De netten waren van 43netwerk, de bandjes van ketenwerk voor de kapitelen die op het hoofd der pilaren waren; 44zeven waren voor het ene kapiteel en zeven voor het andere kapiteel.

42De zin is, dat het opperste deel of de kroon van het kapiteel bestond uit een zeer kunstige samenvlechting van loof, bloemen en vruchtenwerk in zekere orden door bandjes aan elkander gans sierlijk gehecht. Vgl. 2 Kron. 3:16.

43Of van gevlochten of van traliewerk.

44Dit getal verstaan enigen van de orden van het loofwerk en van de snoertjes die dat werk verbonden en tezamen begrepen; anderen van de snoertjes of bandjes alleen.

18Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee 45rijen rondom over het ene net, om 46de kapitelen die boven het hoofd der granaatappelen waren, te bedekken; alzo deed hij ook aan het andere kapiteel.

45Te weten van granaatappelen die het middelste deel van den knoop omsingelden.

46Dat is, de kronen, het opperste deel der kapitelen. Zie op vers 16.

19En de kapitelen dewelke waren op het hoofd der pilaren, 47waren van leliewerk 48in het voorhuis, 49van vier ellen.

47Dat is, hadden de vorm, de gedaante en gelijkenis van leliën.

48Dat is, om in het voorhuis gesteld te worden.

49Versta dit van twee delen van het kapiteel, het opperste en middelste, namelijk de kroon en het granaatappelwerk, tezamen begrepen. Zie op vers 16.

2050De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven tegenover den 51buik, dewelke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.

50Het kapiteel betekent hier het opperste deel van een geheel kapiteel, genaamd de kroon, die rond was als een bol, of in het geheel als een bal, of in de lengte als een ei.

51Versta het middelste of het ruimste en meest uitstekende deel van de bol. Anderen verstaan door den buik het hol dat boven midden in den pilaar geweest zou zijn, waarin de kapitelen ingelaten werden om vast te staan.

21Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den rechterpilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam 52Jachin, en den linkerpilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam 53Boaz.

52Dat is, Hij (namelijk de Heere) zal bevestigen.

53Dat is, in Hem is kracht. Deze twee namen gaven te kennen dat de geestelijke tempel, dewelke is de gemeente der ware gelovigen en uitverkorenen, rustende op den pilaar van de almogende kracht des Heeren, tegen alle uitwendig en inwendig geweld zou staande blijven, zodat de poorten der hel daartegen niet zouden vermogen, Matth. 16:18.

22En op het hoofd der pilaren was 54het leliewerk; alzo werd het werk der pilaren volmaakt.

54Zie hiervan vers 19.

23Verder maakte fhij de 55gegoten zee; van tien ellen was zij 56van haar enen 57rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer 58van dertig ellen omving ze rondom.

55Zo ook genaamd 2 Kron. 4:2, maar 2 Kon. 25:13 een koperen zee. Versta een zeer groot vat of ketel, houdende groten overvloed van water, en in zulk aanzien een zee genaamd, naar de wijze der Hebreeën, die de vergaderingen van vele wateren zeeën heten. Dit water diende tot de afwassingen der priesters en Levieten. Vgl. Ex. 30:18, 19, 20; 40:30, 31, 32. Lev. 8 op vers 11. 2 Kon. 16:17. 2 Kron. 4:6.

56Dat is, dwars overgemeten in een recht doorgaande linie, van den enen rand tot den anderen.

57Hebr. lip, en zo in het volgende.

58Dat is, dit vat in de rondte vanbuiten gemeten, was dertig ellen wijd. Want de rondte begrijpt driemaal zoveel spatie als de rechtdoorgaande lijn. Vgl. 2 Kron. 4:2.

f 2 Kron. 4:2. Jer. 52:20.

24En 59onder haar rand waren 60knoppen, dezelve grondom omsingelende, 61tien in een el, omringende die zee rondom; twee rijen dezer knoppen waren in 62haar gieting gegoten.

59Te weten aan de buitenzijde van deze gegoten zee.

60Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk kolokwinten of wilde kauwoerden, of de figuren en afbeeldingen derzelve, als 1 Kon. 6:18. 2 Kon. 4:39, maar het schijnt dat het in het gemeen ook betekent allerlei figuren van loof, bloemen, vruchten en beesten tot versiering ergens op of in gewrocht. Want 2 Kron. 4:3 wordt tot bredere verklaring van deze plaats gesteld de gelijkenis of beeltenis van ossen.

61De zin is, dat in iederen cubiet of el geweest zijn tien knoppen. En alzo nu in het voorgaande vers gezegd is dat een rij van deze knoppen dertig ellen in haar omgang had, zo volgt dat het getal der knoppen in een rij geweest is driehonderd en in de twee tezamen zeshonderd.

62Te weten van de zee. Want zij waren niet gesneden of gegraveerd aan deze koperen zee, maar tezamen met dezelve gegoten. Alzo 2 Kron. 4:3.

g 2 Kron. 4:3.

25Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden en drie ziende naar het westen en drie ziende naar het zuiden en drie ziende naar het oosten, en de zee was boven op dezelve; en al 63hun achterdelen waren inwaarts.

63Dat is, de achterste delen van deze runderen waren inwaarts onder deze koperen zee verborgen, dat zij niet wel konden gezien worden. Alzo 2 Kron. 4:4.

26Haar dikte nu was een handbreed en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield 64tweeduizend 65bath.

64Versta dat men daarin gewoonlijk zoveel water deed; maar tot boven toe vol zijnde, hield ze drieduizend bath, 2 Kron. 4:5.

65Een grote maat der Hebreeën van natte waren, houdende zoveel als een efa droge waren, Ez. 45:11. Een efa nu hield tien gomer, Ex. 16:36. Lev. 5 op vers 11. Een gomer hield drie en veertig gemene eierschalen; zes van deze schalen houden de maat van een log. Zie Lev. 14 op vers 10. Twee en zeventig log maakt omtrent een bath.

27Hij maakte ook tien koperen 66stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte.

66Of onderzetsels, voeten, ondersteunsels of pedestallen, die vierhoekig stonden, op dewelke boven een wasvat vast ingeschikt was, veel water houdende, waarin de offeranden afgewassen werden; tot welk einde zij ook wielen hadden, waarmede zij van de ene plaats in de andere vervoerd werden.

28En dit was het werk der stelling: zij hadden 67lijsten, en de lijsten waren tussen 68kransen.

67Hebr. besluitingen. Versta ruimten tussen twee kransen besloten, in dewelke de figuren van beesten en cherubs tot versiering gemaakt waren. Zie het volgende vers en vers 36.

68Hebr. trapjes. Deze waren uitstekende boorden of banden, of randen rondom elk gestoelte gemaakt, die trapsgewijze elkander volgden en de voorgemelde lijsten of ruimten van boven en onderen besloten. De opperste waren voor de figuren en afbeeldingen als een dak; de onderste als haar grond en bodem.

29En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs, en op de kransen was een 69voet boven heen; en onder de leeuwen en runderen 70bijvoegselen van uitgerekt werk.

69Versta een effen plaats of ruimte, dienende tot ondersteuning van het wasvat dat daarop leunde.

70Dat is, bijgevoegde versierselen van doorvlochten en uitgetrokken werk, dewelke waren aan den hals van het wasvat, een halve el daaronder. Zie vers 35.

30En een stelling had vier koperen raderen en 71koperen platen, en haar vier hoeken hadden 72schouders; onder het 73wasvat waren deze gegoten schouders terzijde van ieders bijvoegselen.

71In dewelke de assen der wielen staken, tot ondersteuning der stellingen, die daarop lagen.

72Dat is, houvasten, als schouders die boven uit de holligheid aan de vier hoeken van de stelling uitkwamen; niet vanbuiten daaraan gemaakt, maar daaruit ontspringende en daarmede gegoten zijnde, om het wasvat, dat daarop lag, vast te houden, opdat het niet zou waggelen in het vervoeren van de stelling. Vgl. vers 34.

73Zie hiervan op vers 38.

31En de 74mond daarvan was van binnen den 75krans en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van 76voetwerk 77van een el en een halve el; en 78op den mond daarvan waren ook graveringen, en de 79lijsten daarvan waren vierkant, niet rond.

74Versta een eenparige en gelijke holligheid in de plaat die boven over de stelling was en die het wasvat daarin tot een halve el toe ingelaten zijnde, juist vulde.

75Dat is, den omloop van den mond of van de holligheid waarin het wasvat ingelaten werd.

76Gelijkvormig aan het werk dat tot ondersteuning van enig ding gemaakt wordt en op hetzelve alleszins wel moet passen. Daarom, gelijk het wasvat rond was, zo moest ook deze holligheid van den mond rond wezen.

77Te weten naar de maat van het wasvat, dat in het gestoelte ingelaten werd.

78Dat is, op de plaat of het deksel waarin de mond was die het wasvat vatte.

79Dat is, de uiterste omgangen of omlopen, die het opperste deksel van de stelling besloten.

32De vier raderen nu waren onder de lijsten, en 80de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een el en een halve el.

80Hebr. handen.

33En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen en hun naven en hun randen en hun spaken waren alle gegoten.

34En er waren vier 81schouders op de vier hoeken ener stelling; haar schouders 82waren uit de stelling.

81Sommigen menen dat deze schouders van de voorgemelde, vers 30, zouden onderscheiden zijn geweest, zodat die kwamen uit de holligheid waarin het wasvat ingelaten wordt, maar dat deze van buiten de holligheid van het wasvat deszelfs middelste deel onderstutten.

82Dat is, zij waren niet vanbuiten daaraan gehecht, maar een werk uit de stelling voortkomende. Zie op vers 30.

35En op 83het hoofd ener stelling was een ronde hoogte van een halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling haar 84handhaven en haar lijsten uit dezelve.

83Te weten boven de stelling en derzelver schouders.

84Hebr. handen. Alzo in het volgende vers. Versta het opperste van de schouders, waarmede als met handen het wasvat ondersteund werd. Of versta hierdoor kleine pilaartjes die boven uit de vier hoeken van de stelling voortgingen, hebbende vierkante lijsten in dewelke waren sierlijke graveringen.

36Hij sneed nu op de platen van haar handhaven en 85op haar lijsten cherubs, leeuwen en palmbomen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.

85Zie op vers 31.

37Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei gieting, enerlei maat, enerlei snede hadden zij alle.

38hHij maakte ook tien koperen 86wasvaten; een wasvat hield veertig 87bath, een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien stellingen was één wasvat.

86Staande op de koperen stellingen, die men vervoeren kon, beschreven in de voorgaande verzen van het 27ste vers af. Deze vaten werden gevuld met water, hetwelk de priesters in hun dienst gebruiken moesten. Zie 2 Kron. 4:6. Vgl. Lev. 8 de aant. op vers 11.

87Te weten water. Zie van deze maat op vers 26.

h 2 Kron. 4:6.

39En hij zette vijf dier stellingen aan de rechterzijde van 88het huis en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar 89de zee zette hij aan de rechterzijde van het huis, 90oostwaarts tegenover het zuiden.

88Te weten in het voorhof der priesters, alwaar de offeranden bereid werden.

89Zie op vers 23.

90Alwaar de ingang was van het huis.

40Daartoe maakte 91Hirom de wasvaten en de schoffels en de besprengbekkens; en Hiram voleindde al het werk te maken, dat hij voor den koning Sálomo maakte voor het huis des HEEREN:

91Terstond in ditzelfde vers genoemd Hiram; en elders ook Huram. Zie op vers 13. Denzelfden naam had de koning van Tyrus.

41Te weten de twee pilaren en 92bollen der kapitelen die op het hoofd der twee pilaren waren; en de twee netten om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op het hoofd der pilaren waren;

92Versta hierdoor kronen, die het opperste deel van het kapiteel waren, van dewelke zie vss. 19, 20.

42En 93de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen tot het ene net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren;

93Zie vers 20.

43Mitsgaders de tien 94stellingen, en de 95tien wasvaten op de stellingen;

94Zie van deze vers 27.

95Zie vers 38.

44Daartoe de 96enige zee, en de 97twaalf runderen onder die zee;

96Zie vers 23.

97Zie vers 25.

45De 98potten ook, en de schoffels en de besprengbekkens, en al deze vaten die Hiram voor den koning Sálomo tot het huis des HEEREN maakte, alles van gepolijst koper.

98Om het vlees van enige offeranden, dat van de priesters en die de beesten ter offering brachten, gegeten werd, daarin te zieden. Enige potten waren ook om de as van de offeranden daarin te vergaderen en uit te dragen. Zie Ex. 27:3.

46In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in 99dichte aarde, tussen 100Sukkoth en tussen 1Zartan.

99Dat is, kleiige, vette en taaie aarde. Alzo 2 Kron. 4:17.

100Gelegen in den stam van Gad over de Jordaan. Zie Gen. 33 op vers 17.

1Zie Joz. 3 op vers 16.

47En Sálomo liet al deze vaten ongewogen vanwege de 2zeer grote menigte; het gewicht des kopers werd niet onderzocht.

2Hebr. van de menigte zeer zeer.

48Ook maakte Sálomo al de vaten die voor het huis des HEEREN waren: het 3igouden altaar en de kgouden 4tafel op dewelke de 5toonbroden waren,

3Dat is, overtrokken met goud, Ex. 30:3, maar anders gemaakt van cederhout, 1 Kon. 6:20, hetwelk sittimhout genoemd wordt Ex. 30:1.

4Versta tafels in het meervoud. Want in den tempel van Salomo zijn er tien geweest, 2 Kron. 4:8. Zij waren van goud, daarmede vanbuiten overtogen zijnde, maar vanbinnen waren zij van hout. Vgl. Ex. 25:23, 24.

5Hebr. broden der aangezichten; zo genoemd, niet omdat zij aangezichten hadden, maar omdat zij voor het aangezicht des Heeren, dat is, voor het heilige der heiligen lagen. Zie Ex. 25:30.

i Ex. 30:1. k Ex. 25:23.

49En de kandelaren, vijf 6aan de rechterhand en vijf aan de linkerhand vóór 7de aanspraakplaats, van 8gesloten goud; en de 9bloemen en de lampen en de snuiters van goud,

6Dat is, aan de noord- en zuidzijde van het heilige.

7Zie 1 Kon. 6 op vers 5.

8Zie 1 Kon. 6 op vers 20. Van zodanig goud waren deze kandelaren gemaakt, zijnde daarmede niet slechts overtrokken, maar daaruit geheel bestaande, gelijk de kandelaar van Mozes, in denwelken met zijn toebehoren een talent goud gegaan is, Ex. 25:31, 39.

9Zie van deze drie Ex. 25:31, 37, 38.

50Mitsgaders de schalen en de 10gaffels en de 11sprengbekkens en de 12rookschalen en de wierookvaten van 13gesloten goud; daartoe de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels van goud.

10Of: vorkjes, of: snijmessen. Anders: muzikale instrumenten.

11Van dewelke waren honderd in getal, 2 Kron. 4:8.

12Anders: lepels.

13Zie 1 Kon. 6 op vers 20.

51Alzo werd al het werk volbracht dat de koning Sálomo aan het huis des HEEREN maakte. lDaarna bracht Sálomo 14de mgeheiligde dingen van zijn vader David; het zilver en het goud en de vaten legde hij onder de schatten van het huis des HEEREN.

14Dat is, die den Heere tot een heilig gebruik van David geëigend waren.

l 2 Sam. 8:7, 11. m 2 Kron. 5:1.