HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 5.

Hiram maakt vriendschap met Salomo, vs. 1, enz. Die aan hem verzoekt materialen tot de bouwing van den tempel, 2, enz. Hiram, God dankende voor zulk een navolger van David, zendt ze hem toe, met order over de conditiën, 7. Het getal der arbeiders en werklieden aan den tempel, 13.


Voorbereiding voor den tempelbouw

1EN 1Hiram, de koning van 2Tyrus, 3zond zijn knechten tot Sálomo (want hij had gehoord dat zij Sálomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), adewijl Hiram David 4altijd 5bemind had.

1Hij wordt ook Hirom genoemd, vss. 10, 18, insgelijks Huram, 2 Kron. 2:3, en is te onderscheiden van een anderen Hiram, die een zeer kunstig werkmeester was, de zoon van een weduwe, van denwelken zie 1 Kon. 7:13, 14. 2 Kron. 2:13.

2De hoofdstad van Fenicië, gelegen in de Middellandse Zee, zevenhonderd treden van het vasteland, voor de tijden van Alexander den Grote zeer rijk, machtig en vermaard door haar zeevaart en koophandel. Zie Jesaja 23; insgelijks Ezechiël 26; 27; 28.

3Om zijn blijdschap te verklaren dat Salomo in zijns vaders plaats koning geworden was, om zijn vriendschap te bekomen en in een verbond met hem te treden; gelijk dit ook geschied is. Zie vers 12.

4Hebr. al de dagen.

5Of: Davids vriend geweest was.

a 2 Sam. 5:11. 1 Kron. 14:1.

2Daarna zond Sálomo tot Hiram, zeggende:

3bGij weet dat mijn vader David den 6Naam des HEEREN zijns Gods geen 7huis kon bouwen vanwege den oorlog waarmede 8zij hem omsingelden, totdat de HEERE hen 9onder zijn voetzolen gaf.

6Dat is, den HEERE Zelven, Die Zich in Zijn Woord en werken geopenbaard heeft. Alzo onder en Ps. 20:2; 52:11, enz. Zie Deut. 28 op vers 58.

7Vgl. Gen. 28 op vss. 17, 22.

8Te weten de vijanden, die hem oorlog aandeden.

9Dat is, onderwierp en onder zijn heerschappij bracht. Zie een gelijke manier van spreken Ps. 8:7. 1 Kor. 15:27. Ef. 1:22.

b 1 Kron. 28:3.

4Maar nu heeft de HEERE mijn God mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartijder en geen 10bejegening van kwaad.

10Of kwaad toeval, te weten dat mij verhinderen zou den Heere een huis te bouwen.

5En zie, 11ik cdenk voor den Naam des HEEREN mijns Gods een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: dUw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

11Hebr. ik zeg, te weten in mijn hart, gelijk zulk zeggen verklaard wordt Gen. 17:17. Ps. 14:1; 36:2. Rom. 10:6. Zeggen in zijn hart is zoveel als denken, overleggen, gevoelen, voornemen, besluiten. Zie Gen. 20 op vers 11. De zin is hier, dat Salomo niet alleen dacht, maar ook voornam en vastelijk besloot den Heere een huis te bouwen.

c 2 Kron. 2:1. d 2 Sam. 7:13. 1 Kron. 22:10.

6Zo gebied nu dat men mij 12ceders uit Libanon houwe, en mijn knechten zullen met uw knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven naar al wat gij zeggen zult; want gij weet dat onder ons niemand is die weet hout te houwen gelijk de 13Sidoniërs.

12Zie 1 Kon. 4 op vers 33.

13Inboorlingen en burgers van de stad Sidon; van dewelke zie Gen. 10 op vers 15.

7En het geschiedde als Hiram de woorden van Sálomo gehoord had, dat hij zich zeer verblijdde, en zeide: 14Gezegend zij de HEERE heden, Die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit grote volk.

14Zie Gen. 14 op vers 20.

8En Hiram zond tot Sálomo, zeggende: Ik heb gehoord waarom gij tot mij gezonden hebt; ik zal al uw wil doen met het cederhout en met het 15dennenhout.

15Of een soort van ceders waarvan men pijlen, spiesen, kisten, muzikale instrumenten, enz., maakte. Anders: abeelhout. Zie van hetzelve 2 Sam. 6:5. 1 Kon. 6:15, 34. 2 Kon. 19:23. 2 Kron. 3:5.

9Mijn knechten zullen ze afbrengen van den 16Libanon 17aan de zee; en ik zal ze op vlotten over de zee 18doen voeren tot die plaats 19die gij aan mij ontbieden zult, en zal die aldaar 20losmaken, en gij zult ze wegnemen; gij zult ook mijn wil doen, dat gij mijn huis 21spijze geeft.

16Zie 1 Kon. 4 op vers 33.

17Namelijk van Jafo of Joppe, 2 Kron. 2:16.

18Hebr. doen leggen, dat is, ik zal ze op vlotten leggen en over de zee doen voeren. Het is een Hebreeuwse manier van spreken die dikwijls voorvalt. Zie Gen. 12 op vers 15.

19Hebr. die gij mij zenden zult, dat is, door zending laten weten.

20Of: ontdoen, ontbinden. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk iets verstrooien, verdelen of losmaken van elkander; gelijk dit ook met de vlotten geschiedt.

21Hebr. brood; waaronder ook andere spijze begrepen is, gelijk vers 11 uitwijst. Zie Gen. 3 op vers 19. Daarom, ofschoon Tyrus en Sidon door de zeevaart rijke steden waren, zo hadden zij nochtans een dor land, dat niet vele vruchten voortbracht; om welke oorzaak zij uit andere landen met voorraad der spijze moesten geholpen zijn, en voornamelijk uit het land Israëls, Hand. 12:20.

10Alzo gaf Hirom Sálomo cederhout en dennenhout, naar al zijn wil.

11En Sálomo gaf Hiram twintigduizend 22kor tarwe tot spijze van zijn huis en twintig 23kor gestoten olie; zulks gaf Sálomo aan Hiram jaar op jaar.

22Zie van deze maat 1 Kon. 4 op vers 22.

23Uit deze plaats, alsook uit Ez. 45:14, blijkt dat deze maat ook in natte waren gebruikt is geweest, hoewel zij eigenlijk is geweest van droge waren. Er staat 2 Kron. 2:10 van 20.000 bath olie; insgelijks worden nog hierbij gevoegd 20.000 kor gerst; en 20.000 bath wijn. Maar men houdt dat hier en 2 Kron. 2:10 van verscheidene leveringen gesproken wordt; hier van hetgeen dat tot jaarlijks onderhoud van Hirams huisgezin behoorde, en daar van hetgeen de werklieden behoefden.

12De HEERE dan gaf Sálomo wijsheid, gelijk als Hij tot hem egesproken had; en er was vrede tussen Hiram en tussen Sálomo, en zij beiden maakten een verbond.

e 1 Kon. 3:12.

13En de koning Sálomo deed een 24uitschot opkomen uit gans Israël; en het uitschot was dertigduizend man.

24Hierdoor wordt verstaan een schatting niet van goed of geld, maar van personen en mannen die verkoren en opgenomen werden om op het gebergte Libanon tot den bouw van den tempel hout te houwen, enz. Vgl. 1 Kon. 9:21 en de aant.

14En hij zond hen naar den Libanon, tienduizend des maands 25bij beurten: één maand waren zij in den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoníram 26was over dit uitschot.

25Hebr. met veranderingen.

26Dat is, hij had last om dit uitschot op te nemen, of opzicht daarover te hebben nadat het opgenomen was; of beide was het hem toevertrouwd. Zie van dezen Adoniram ook 1 Kon. 4:6.

15Daartoe had Sálomo 27zeventigduizend die last droegen, en tachtigduizend 28houwers op het gebergte.

27Dezen waren vreemdelingen, gelijk te zien is 2 Kron. 2:17, 18.

28Het Hebreeuwse woord betekent zowel steenhouwers, 1 Kron. 22:2, als houthouwers, Ezra 3:7.

16Behalve de oversten van Sálomo's 29bestelden, die over dat werk waren, drieduizend en 30driehonderd, die heerschappij hadden over het volk hetwelk dat werk deed.

29Dat is, ambtlieden, officieren, commiezen. Vgl. 1 Kon. 4:5 en de aant.

302 Kron. 2:2 staat zeshonderd. Hetwelk aldus verstaan wordt, dat de driehonderd hier nagelaten de opzieners van deze oversten geweest zijn. Anderen menen dat er drieduizend en driehonderd waren over de lastdragende mannen en steenhouwers, en driehonderd over degenen die in het gebergte van Libanon bezig waren.

17Als nu de koning het gebood, zo voerden zij grote stenen toe, 31kostelijke stenen, gehouwen stenen, om den grond van dat huis te leggen.

31Versta niet edelgesteenten, die ook aldus genoemd worden, 1 Kon. 10:2, 10, maar die van vorm en grootte zeer uitnemend waren.

18En de bouwlieden van Sálomo en de bouwlieden van Hirom en 32de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe en de stenen, om dat huis te bouwen.

32Eniger gevoelen is, dat dezen zijn geweest de inwoners van de stad Gebal, die bij Sidon lag in Fenicië; van dewelke zie Ps. 83:8. Ez. 27:9. Men houdt ook dat Giblim de naam is geweest van vermaarde kunstenaars in steenwerken.