HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 4.

De voornaamste vorsten en ambtlieden van Salomo, vs. 1, enz. De grootheid zijns koninkrijks, 20, 24. Zijn dagelijkse spijziging voor zijn hof, 22. Zijn paardenstallen, 26. Zijn grote wijsheid, 29.


Sálomo's vorsten

1ALZO was de koning Sálomo koning 1over gans Israël.

1Dat is, over de twaalf stammen. Hetwelk van Salomo gezegd wordt tot onderscheid van de volgende koningen; van welke sommige, namelijk die na hem uit het huis van David afkomstig waren, maar over twee stammen, Juda en Benjamin, regeerden, de andere over de tien andere.

2En dezen waren de 2vorsten die hij had: Azária, de zoon van Zadok, was 3opperambtman.

2Versta opperofficieren of bevelhebbers.

3Of: stadhouder, te weten van den koning, in de gehele regering van het rijk. Men houdt dezen Zadok niet voor den hogepriester in de voorgaande hoofdstukken vermeld, maar voor een anderen van dien naam, uit een anderen stam gesproten, en dat hij overste president geweest is in de regering van het ganse land naast den koning, en daarom eerst van allen genoemd. Want het Hebreeuwse woord betekent niet alleen een priester, maar ook een politiek overste. Zie Gen. 41 op vers 45 en onder, vers 5. Anderen menen dat hij was de neef van Zadok, of de zoon van zijn zoon Ahimaäz, van denwelken wordt gewag gemaakt 2 Sam. 15:27, en dat de zoon van dezen, genoemd Azaria, in het bijzonder een priester was om Salomo en zijn gezin in Goddelijke zaken te dienen.

3Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren 4schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was 5kanselier.

4Of: secretarissen. Zie ook van zulke officieren 2 Sam. 8:17. Esth. 3:12.

5Of: registermeester, of: gedenkmeester. Zie van dit ambt 2 Sam. 8:16.

4En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en 6Abjathar waren priesters.

6Die den naam van priester bij zijn leven heeft behouden, zonder de daad of den actuelen dienst. Zie 1 Kon. 2 op vss. 26, 27.

5En Azária, de zoon van Nathan, was over de 7bestelmeesters; en Zabud, de zoon van Nathan, was 8overambtman, des konings vriend.

7Hebr. bestellers, of: bestelden. Versta de twaalf ambtlieden hierna genoemd van vers 7 tot vers 19, die daartoe besteld en verordend waren dat zij elk op zijn maand den koning en zijn hofgezin den gezetten voorraad van spijze en drank bestellen zouden. Het Hebreeuwse woord wordt elders genomen voor den stadhouder van een koning, die in de regering van het land zijn plaats bewaart, 1 Kon. 22:48. Insgelijks voor andere oversten. 1 Kon. 5:16. 2 Kron. 8:10.

8Of: president, te weten in den geheimen raad des konings, waarom hij dagelijks zijn vrijen toegang tot den koning had als een gemeenzame en bijzondere vriend deszelven. Is te onderscheiden van den opperambtman, vers 2. Vgl. de aant.

6En Ahísar was 9hofmeester; en aAdoníram, de zoon van Abda, was 10over de schatting.

9Hebr. was over het huis, dat is, over het ganse hofgezin des konings; gelijk het woordje huis alzo is gebruikt geweest 1 Kon. 2:24. Zie Gen. 34 op vers 19.

10Dat is, over de financiën, domeinen, jaarlijks inkomen, tollen, schatting, enz., van den koning; zodat deze overste zou mogen genoemd worden ontvanger-generaal, thesaurier of schatmeester des konings. Anderen verstaan hier den overste over het uitschot der keurlingen die als een schatting aan den koning gegeven waren om hem te dienen. Zie 1 Kon. 5:13, 14.

a 1 Kon. 5:14; 12:18.

7En Sálomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die 11den koning en zijn huis 12verzorgden; voor elkeen was een maand in het jaar om te verzorgen.

11Dat is, hem.

12Te weten van spijze en drank.

8En dit zijn hun namen: de 13zoon van Hur was in het gebergte van Efraïm.

13Anders: Ben-Hur, en zo in het volgende.

9De zoon van Deker in 14Makaz en in Saälbim en 15Beth-Sémes, en Elon-Beth-Hanan.

14Deze waren meest steden in den stam van Dan. Zie Joz. 19:41, 42, 43.

15Genaamd Joz. 19:41 Ir-Semes.

10De zoon van Hésed in 16Arubbôth; hij had daartoe 17Socho en het ganse land 18Hefer.

16Dit was een deel van het land van Juda.

17Zie van deze stad Joz. 15:35.

18Zie Joz. 12:17.

11De zoon van Abinádab had de ganse 19landstreek van Dor; deze had Tafath, de dochter van Sálomo, tot een vrouw.

19Dewelke was in den stam van Manasse over de Jordaan, Joz. 17:11. Richt. 1:27.

12Báëna, de zoon van Ahílud, had 20Tháänach en Megiddo, en het ganse Beth-Sean, hetwelk is bij 21Zartána, beneden van 22Jizreël, van 23Beth-Sean af tot 24Abel-Mehóla, tot op gene zijde van 25Jokmeam.

20Deze behoorden ook tot den stam van Manasse, Joz. 17:11.

21Zie van andere Zartans Joz. 3:16. 1 Kon. 7:46.

22Een stad in den stam van Issaschar, Joz. 19:18.

23Zie Joz. 17:11. Richt. 1:27.

24Zie Richt. 7:22.

25Dewelke was in den stam van Zebulon, Joz. 19:11.

13De zoon van Geber was te 26Ramoth in 27Gilead; hij had de 28dorpen van Jaïr, den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de 29streek van 30Argob, welke is in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels.

26Zie Deut. 4:43. 1 Kon. 22:20.

27Zie Gen. 31 op vers 21.

28Zie van deze Num. 32:41.

29Zie Deut. 3:4.

30Zie Deut. 3:14.

14Ahinádab, de zoon van Iddo, was te 31Mahanáïm.

31Zie Gen. 32 op vers 2.

15Ahimáäz was in Naftali; deze nam ook Sálomo's dochter Basmath ter vrouw.

16Báëna, de zoon van Husai, was in Aser en in 32Aloth.

32Dit woord nemen enigen niet voor een eigennaam, maar vertalen hetzelve met opperdelen, in of aan het gebergte liggende en behorende meest tot de stammen van Dan en Aser.

17Jósafat, de zoon van Parúah, in Issaschar.

18Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin.

19Geber, de zoon van Uri, was in het land 33Gilead, het land van Sihon, den koning der Amorieten, en van Og, den koning van Basan, en was de enige bestelmeester die in dat land was.

33Versta van dit land het resterende deel van hetgeen hiertevoren is genaamd geweest, vers 13.

20Juda nu en Israël waren velen, als zand dat aan de zee is in menigte, etende en drinkende en blijde zijnde.

Sálomo's heerlijkheid

2134En Sálomo was heersende over al de koninkrijken van de 35rivier 36tot 37het land der Filistijnen en tot aan de 38landpale van Egypte; die brachten geschenken en dienden Sálomo al de dagen zijns levens.

34Wij hebben hier de vervulling der beloften dikwijls voordezen gegeven, als Gen. 15:18. Ex. 23:31. Deut. 11:24. Joz. 1:4.

35Namelijk Eufraat. Zie Gen. 2 op vers 14. Deze rivier was de landpale der Israëlieten tegen het noordoosten.

36Dit is hier ingevoegd uit 2 Kron. 9:26.

37Hetwelk hun pale was tegen het westen.

38Versta de rivier Sichor, de zuidpale van hun land.

2239De spijze nu van Sálomo was voor één dag: dertig 40kor meelbloem, en zestig kor meel;

39Hebr. Het brood.

40Versta door dit woord de grootste maat der Hebreeën van droge waren, houdende 10 efa, een efa 432 gemene eierschalen, en dienvolgens een kor 4320 eierschalen. Deze maat wordt ook genoemd homer, Lev. 27:16.

23Tien vette runderen en twintig weiderunderen en honderd schapen, uitgenomen de herten en reeën en buffels en gemeste vogels.

24Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde 41der rivier was, van 42Tifsah tot aan 43Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede van al 44zijn zijden rondom.

41Namelijk Eufraat. Alzo vers 21. Zie de aant.

42De naam van een stad gelegen aan de noordoostpale van het Israëlitisch koninkrijk. Zie van deze ook 2 Kon. 15:16.

43Hebr. Hazza. Een stad gelegen aan de zuidwestpale van het land van Kanaän, Gen. 10:19. Deut. 2:23.

44Hebr. overgangen.

25En Juda en Israël bwoonden zeker, een iegelijk 45onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, 46van Dan tot Berséba, al de dagen van Sálomo.

45Een manier van spreken, betekenende den tijd van groten vrede, overvloed en welstand in alle dingen, niet alleen tijdelijke, als hier, maar ook in geestelijke, als Micha 4:4. Zach. 3:10.

46Dat is, van de noordpale van het land van Kanaän tot de zuidpale. Alzo Richt. 20:1. Van Dan zie Gen. 14 op vers 14; van Berseba Gen. 21 op vers 31.

b Lev. 26:5.

26cSálomo had ook veertigduizend 47paardenstallen tot zijn 48wagens, en twaalfduizend ruiters.

47Versta dit van paardenplaatsen, in welke ieder één paard stond. Nu heeft Salomo gehad 4000 paardenstallen, 2 Kron. 9:25, waarvan elke stal had tien paardenplaatsen, makende tezamen het getal van 40.000.

48Het getal van deze was 1400, 1 Kon. 10:26.

c 1 Kon. 10:26. 2 Kron. 1:14; 9:25.

2749Die bestelmeesters nu, eenieder in zijn maand, verzorgden den koning Sálomo en al degenen die tot de tafel van den koning Sálomo naderden; zij lieten geen ding ontbreken.

49Dewelke vers 7, enz., zijn genaamd geweest.

28De gerst nu en het stro voor de paarden en voor de 50snelle kemels brachten zij aan de plaats waar 51hij was, een iegelijk naar zijn last.

50Genoemd dromedarissen. Anderen vertalen het Hebreeuwse woord met postpaarden, snelle paarden of muilen, die ook zeer snel waren in het lopen. Zie Esth. 8:10, 14.

51Namelijk de koning Salomo. Anders: in de plaats waar het besteld was, of waar zij waren, of waar een iegelijk was naar zijn last.

Sálomo's wijsheid

29En God gaf Sálomo 52wijsheid en zeer veel verstand, en een 53wijd begrip des harten, 54gelijk zand dat aan den 55oever der zee is.

52Zie 1 Kon. 3 op vers 12.

53Hebr. wijdte of breedheid des harten; hetwelk somtijds in het kwade genomen wordt, betekenende grootsheid des harten, Spr. 21:4, somtijds in het goede, als hier, en betekent een groot begrip, niet alleen van wetenschap, onderscheid en memorie, maar ook van moed, courage en lust om in vele dingen alles treffelijk uit te richten.

54Dat is, van de voorzeide dingen had hij zoveel als het zand, enz., een overtollige manier van spreken. Als 1 Kon. 1:40.

55Hebr. lip der zee.

30En de wijsheid van Sálomo was groter dan de wijsheid 56van al die van het oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaars;

56Hebr. kinderen van het oosten. Zie Gen. 29 op vers 1. Deze, gelijk ook de Egyptenaars, waren beroemd van grote wijsheid in allerlei wetenschap, hoewel zij daarna tot ijdele en bijgelovige kunsten vervallen zijn, Jes. 2:6.

31Ja, hij was wijzer dan alle mensen, dan 57Ethan, de Ezrahiet, en Heman en Chalcol en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom.

57Zie van deze mannen 1 Kron. 2:6.

32En hij sprak 58drieduizend 59spreuken; daartoe waren zijn liederen duizend en vijf.

58Waarvan een deel zijn in de boeken der Spreuken, in Prediker en in het Hooglied.

59Het Hebreeuwse woord betekent een rede die om haar kortheid, wijze en diepzinnige lering boven andere uitsteekt, Spr. 1:1.

33Hij sprak ook 60van de bomen, van den 61cederboom af die op den 62Libanon is, tot op de 63hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen.

60De geschriften hiervan zijn nu niet voorhanden, en dat zonder vermindering van de Heilige Schrift of nadeel van onze zaligheid.

61Zie Richt. 9 op vers 15.

62Een kostelijk gebergte gelegen aan de noordpale van Palestina. Zie Deut. 3:25; 11:24. Joz. 9:1. Ps. 92:13. Jes. 35:2.

63Het Hebreeuwse woord ezob hebben de Griekse overzetters met hyssopos overgezet, welk woord de apostel behoudt Hebr. 9:19, hoewel enigen hetzelve houden voor wilde majolein, anderen voor keule of bonenkruid, anderen voor rosmarijn, of parietaria, dat is, muurkruid, glaskruid, mos. Zodat het onzeker is wat het bij de ouden voor een kruid geweest is. Zie Ex. 12:22.

34En van alle volken kwamen er om Sálomo's wijsheid te horen, van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden.