HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 22.

Achab willende tegen de Syriërs krijgen, vs. 1, enz. Wordt geraden van Josafat, dat men God eerst door Zijn profeten raad vragen zou, 5. Achabs profeten raden daartoe, 6. Inzonderheid Zedekia, 11. Micha, een profeet des Heeren, ontraadt het, 13. Wordt daarover van Zedekia geslagen, 24. En van Achab in de gevangenis gezet, 26. Achab trekt op in den strijd, wordt geschoten en sterft, 29. De honden lekken zijn bloed, 38. Josafats regering over Juda, 41. Ahazia, de zoon van Achab, regeert in zijns vaders plaats, 52.


Achabs strijd tegen de Syriërs

1EN 1zij zaten 2drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrië en tussen Israël.

1Namelijk de Syriërs en de Israëlieten, tussen dewelke tevoren oorlog was geweest. Zie 1 Koningen 20.

2Deze jaren zijn te rekenen van de tweede nederlaag die de Syriërs in den oorlog tegen de Israëlieten gekregen hadden, waarvan te zien is 1 Kon. 20:29, enz.

2Maar het geschiedde in het derde jaar, als aJósafat, de koning van Juda, tot 3den koning van Israël afgekomen was,

3Namelijk Achab, met denwelken hij niet alleen in vrede stond, vers 45, maar ook in zwagerschap getreden was, door het huwelijk van zijn zoon Joram met Athalia, de dochter van Achab, 2 Kon. 8:18. 2 Kron. 18:1.

a 2 Kron. 18:1, 2.

3Dat de koning van Israël tot zijn 4knechten zeide: Weet gij dat 5Ramoth in Gilead 6onze is? En wij 7zijn stil zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrië.

4Zie Gen. 20 op vers 8.

5Zie van deze stad Deut. 4:43. 1 Kon. 4:13.

6Want deze stad behoorde tot het land der Israëlieten, zijnde gelegen in den stam van Gad; en Benhadad, wiens vader dezelve den Israëlieten afgenomen had, had ze beloofd hun weder te geven, 1 Kon. 20:34.

7Hebr. zwijgen; doch het Hebreeuwse woord betekent nalating, niet alleen van spreken, maar ook van iets te doen, als Ex. 14:14. Richt. 18:9. Jes. 64:12.

4Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: 8Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.

8Hebr. Gelijk mij, gelijk u, gelijk mijn volk, gelijk uw volk, gelijk mijn paarden, gelijk uw paarden; alzo 2 Kon. 3:7. 2 Kron. 18:3. Dat is, ik zal met u in dezen strijd trekken, en zo getrouw zijn dat gij moogt steunen op mijn persoon als op den uwe, op mijn volk als op het uwe, enz.

5Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: 9Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN.

9Dat is, verneem door enigen profeet des Heeren, of het ook Zijn wil is dat wij dezen oorlog aannemen, en of Hij ons daarin voorspoed en victorie geven zal.

6Toen vergaderde de koning van Israël 10de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de Heere zal hen in de hand des konings geven.

10Het schijnt dat dezen zouden mogen geweest zijn de vierhonderd profeten van het afgodische woud, van dewelke gesproken is 1 Kon. 18:19 en die niet verschenen voor Elia op den berg Karmel met de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl. Zie in hetzelfde hoofdstuk de aant. op vers 22.

7Maar Jósafat zeide: Is hier niet 11nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten?

11Versta boven deze vierhonderd profeten, van dewelke de koning Josafat begon een kwaad vermoeden te krijgen. Of boven vele andere profeten die tevoren in Israël geweest waren.

8Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem 12den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets 13goeds profeteert, maar kwaad: 14Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning 15zegge niet alzo.

12Merk dat deze afgodendienaars nog willen schijnen den waren God recht te kennen en te zoeken om Hem te gehoorzamen.

13Dat is, wat mij aangenaam is. Zie 1 Kon. 1 op vers 42.

14Die te onderscheiden is van den profeet Micha, toegenaamd de Morastiet, omdat hij in de stad Morasa geboren was, Micha 1:1, die geleefd heeft ten tijde der koningen van Juda Jotham, Achaz en Hizkia.

15Dat is, hate den persoon niet om des woords wil, en versmade het woord niet om des persoons wil.

9Toen riep de koning van Israël een 16kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.

16Het Hebreeuwse woord betekent in het gemeen een hoveling, hofjonker, hofofficier. Zie Gen. 37 op vers 36.

10bDe koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met 17hun klederen, op het 18plein aan de deur der poort van Samaría; en al 19de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.

17Te weten met bijzondere koninklijke klederen, in dewelke zij hun majesteit, staat en heerlijkheid vertoonden. Anders: hun wapenen aanhebbende.

18Versta een effen, onbebouwde en ledige plaats. Zie Gen. 50 op vers 10. Zulke meent men vóór aan de poorten der steden in vorige tijden geweest te zijn voor marktplaatsen, of ruimten om daar een menigte van krijgslieden in slagorde te stellen, zo wanneer men den inval van enige vijanden vreesde.

19Namelijk van dewelke gesproken is vers 6; alzo ook vers 12.

b 2 Kron. 18:9.

11En 20Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich 21ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de 22HEERE: 23Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.

20Een der voorgemelde profeten, die te onderscheiden is van een anderen valsen profeet van dezen naam, den zoon van Maäseja, Jer. 29:21.

21Om daarmede, als met een teken, zijn profetie voor te stellen, en daarna met het woord te verklaren, gelijk de profeten veel gewoon waren te doen.

22Hij wendt den Naam JEHOVAH van den enigen en waarachtigen God, en niet de namen zijner afgoden voor; gelijk ook vss. 12, 24. Niet alleen om aldus zijn voorzegging voor den koning Josafat te aangenamer te maken, maar ook om voor eenieder te betuigen dat hun ganse religie, godsdienst en profetering kwansuis daarheen gericht was, om den God van dien Naam eer en dienst te bewijzen. Vgl. Ex. 32:4, 5. Richt. 17:3. 1 Kon. 12:28.

23De zin is dat hij hen lichtelijk zou overwinnen en vernielen. Want gelijk de gehoornde beesten de andere, die zonder hoornen zijn, licht beschadigen en verdrukken, alzo zou het hem niet zwaar zijn de Syriërs als zwakkeren dan hij was, ten onder te brengen.

12En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en 24gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.

24Hebr. zijt voorspoedig, dat is, gij zult voorspoedig zijn; alzo vers 15. Vgl. Ps. 37 op vers 3. Spr. 3 op vers 25.

13De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn 25uit één mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij gelijk als het woord van een uit hen, en spreek 26het goede.

25Hebr. één mond, of: met één mond.

26Dat is, de overwinning over de Syriërs en de verovering van Ramoth in Gilead. Vgl. vers 8 en de aant. en vers 18.

14Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen dat de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.

15Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: 27Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.

27De profeet zegt dit niet met ernst, maar bespottende het antwoord en de voorzegging der valse profeten, welker woorden hij daarom ook gebruikt, zoals die verhaald staan vers 12 (want de Heere had die hem geopenbaard). Waarom Achab uit zijn manier van spreken, wezen en gebaren merkende dat hij het niet meende hetgeen hij zeide, beveelt hem een ernstig antwoord te geven, in het volgende vers. Het is dan een bevel of raad, spotswijze gegeven. Vgl. Richt. 10:14. Pred. 11:9. Ez. 20:39. Amos 4:4, 5. Matth. 23:32.

16En de koning zeide tot hem: Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt dan alleen de waarheid 28in den Naam des HEEREN?

28Dat is, door des Heeren bevel en ingeving. Zie 2 Kon. 2 op vers 24.

17En hij zeide: 29Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de HEERE zeide: 30Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.

29Te weten in een profetisch gezicht, hetwelk aan mijn geest geschied is. Zie van deze gezichten Gen. 15 op vers 1. In dit gezicht zijn hem drie dingen geopenbaard: I. dat de Israëlieten geen victorie zouden bevechten, maar voor de Syriërs vluchten; II. dat Achab zou omkomen en sterven; III. dat het volk ditmaal niet in den strijd zou omkomen, maar naar huis wederkeren.

30Anders: Dezen zullen geen heer hebben.

18Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: 31Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren?

31Zie vers 8.

19Verder zeide 32hij: Daarom, hoor het woord des HEEREN: cIk 33zag den HEERE 34zittende op Zijn troon, en al het 35hemelse heir staande nevens Hem tot Zijn rechter- en tot Zijn linkerhand.

32Namelijk de profeet Micha.

33Te weten niet in Zijn Wezen, maar in de tekenen Zijner openbaring, dewelke den profeten zijn vertoond geweest, somtijds lichamelijk aan de ogen des lichaams, somtijds alleen geestelijk aan het verstand. Zie Gen. 32 op vers 30. Num. 12 op vers 8.

34God wordt ons aldus voorgesteld bij gelijkenis van een aards monarch, die met vele dienaren omsingeld zijnde, gezeten is om te richten. Het doel is om ons te onderwijzen van de heerlijkheid Zijner majesteit, van de wijsheid Zijner regering, van de rechtvaardigheid Zijner oordelen, en van de almogendheid Zijner werken.

35Versta de engelen of hemelse geesten. Zie Gen. 2 op vers 1. 1 Kon. 18 op vers 15, en vgl. Ps. 103:21; 148:2. Jes. 45:12.

c 2 Kron. 18:18. Job 1:6.; 2:1.

20En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? 36De een nu zeide aldus, en de ander zeide alzo.

36Hebr. Deze zeide in of met alzo, en deze zeide in of met alzo; dat is, de een zeide op deze manier, en de andere zeide op die manier.

21Toen ging 37een geest uit en stond voor het aangezicht des HEEREN en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede?

37Deze is een der boze geesten geweest, die God naar Zijn oneindige wijsheid, zonder met hun doen besmet te worden, weet te gebruiken, niet alleen om Zijn kinderen te beproeven, Job 1:12; 2:6, en te verootmoedigen, 2 Kor. 12:7, maar ook om de goddelozen te straffen en te verderven, als te zien is hier en 1 Sam. 16:14. 2 Thess. 2:9, 10, 11.

22En hij zeide: Ik zal uitgaan en een 38leugengeest zijn in den mond van al 39zijn profeten. En Hij zeide: 40Gij zult overreden en zult het ook vermogen; ga uit en 41doe alzo.

38Hebr. een geest der valsheid of der leugen; alzo in het volgende vers. Dat is, die onwaarheid en leugentaal uit zich voortbrengt en anderen wijsmaakt. Vgl. Joh. 8:44. Openb. 12:9.

39Namelijk van Achab, welverstaande degenen die hem in zijn afgoderij toegedaan zijn.

40Dat is, uw leugen zal macht hebben om de valse profeten, en door dezen Achab te bedriegen. Vgl. 2 Thess. 2:11.

41God wordt gezegd het kwade den redelijken schepselen te bevelen, als Hij dezelve gebruikt om Zijn heilig voornemen door die uit te voeren. Hetwelk Hij doet, niet door denzelven enige zonde in te geven, of mettenwoorde te belasten, maar door hun eigen boosheid niet alleen niet te beletten, maar ook buiten hun weten en wil naar Zijn oneindige wijsheid te sturen tot een heilig einde, overeenkomende met Zijn goedheid aan degenen die behouden worden, en rechtvaardigheid tegen degenen die verloren gaan. Vgl. 2 Sam. 16:10.

23Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft 42kwaad over u gesproken.

42Versta het kwaad der straf. Zie Gen. 19 op vers 19.

24Toen trad 43Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en 44sloeg Micha op de kinnebak; en hij zeide: Door wat 45weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken?

43Zie op vers 11.

44Tot een bewijs van grote vijandschap en verachting. Zie Job 16:10. Ps. 3:8. Jer. 20:2. Mark. 14:65. Hand. 23:2. 2 Kor. 12:7.

45Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 18:23.

25En Micha zeide: Zie, gij zult het 46zien aan dienzelven dag, als gij zult gaan 47van kamer in kamer om u te 48versteken.

46Dat is, bevinden en gewaarworden dat de Geest Gods niet door u, maar door mij gesproken heeft. Zien, voor bevinden, Gen. 26:28. Matth. 2:16. Rom. 7:23.

47Zie 1 Kon. 20 op vers 30.

48Te weten vrezende gevangen en gestraft te worden, omdat gij door uw valse profetie des konings dood zult veroorzaakt hebben.

26De koning van Israël nu 49zeide: Neem Micha en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings;

49Namelijk tot een zijner dienaren.

27En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen 50in het gevangenhuis, en spijst hem met brood 51der bedruktheid en 52met water der bedruktheid, totdat ik 53met vrede 54wederkom.

50Hebr. het huis der bedwinging of besluiting. Alzo 2 Kon. 17:4; 25:27. Jes. 42:7. Jer. 37:15.

51Dat is, wat men den bedrukten en gevangenen pleegt te geven; of wat met grote spaarzaamheid, niet tot vermaking, maar alleen tot nodige onderhouding des lichaams gegeven, en in kommer, droefheid en benauwdheid des geestes genuttigd wordt. Hierom wordt ook brood en drank der tranen, der smart en der benauwdheid voor den staat zelven der ellende en verdrukking genomen, Ps. 80:6; 127:2. Jes. 30:20.

52Voeg daarbij: drenkt hem.

53Dat is, met overwinning der vijanden, met verovering der stad en met welstand mijns persoons.

54Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende vers en uit 2 Kron. 18:26.

28En Micha zeide: Indien gij 55enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de 56HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: 57Hoort, gij volken altegader.

55Hebr. wederkomende wederkomt.

56Vgl. Num. 16:29.

57Hebr. Hoort gij volken zij alle. Alzo Micha 1:2, enz. Of: Hoort volken al deze dingen. Hij neemt hen allen tot getuigen, zowel van zijn profetie, als van hetgeen hij nu laatst den koning Achab geantwoord had.

Achabs nederlaag en dood

29Alzo toog de koning van Israël en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.

30En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik 58mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek 59uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël en kwam in den strijd.

58Dat is, mijn klederen veranderd, om mij niet te vertonen wie ik ben, opdat ik niet bekend worde. Zie 1 Kon. 20 op vers 38. Want hij vreesde den dood, die hem van Micha voorzegd was, hoewel hij wilde schijnen zijn woorden te verachten.

59Zie op vers 10.

31De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten der wagens, van welke 60hij twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch 61kleinen noch groten bestrijden, maar den koning van Israël alleen.

60Namelijk de oversten.

61Dat is, noch de slechtsten, noch de voornaamsten onder de krijgslieden. Alzo worden door de woordjes van groten en kleinen in de Heilige Schrift verstaan allerlei soorten van mensen, ouden en jongen, hogen en lagen, rijken en armen, enz., Gen. 19:11. Esth. 1:5. Jer. 16:6.

32Het geschiedde dan als de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die is de koning van Israël. En 62zij keerden zich naar hem om te strijden. Maar Jósafat 63riep uit.

62Te weten, zich alzo van elkander delende en uitspreidende, dat zij den koning Josafat omsingelden. Zie 2 Kron. 18:31.

63Te weten tot den Heere, biddende om Zijn tegenwoordige hulp, dewelke hij ook verkreeg. Zie 2 Kron. 18:31.

33En het geschiedde als de oversten der wagens zagen, dat hij de koning van Israël niet was, dat zij zich 64van achter hem afkeerden.

64Dat is, van hem te vervolgen.

34Toen 65spande een man den boog in zijn 66eenvoudigheid en 67schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide 68hij tot zijn voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben zeer 69verwond.

65Hebr. trok met den boog.

66Dat is, zonder enig voornemen of gedachte te hebben van den koning Achab met zijn schot te treffen. Zo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen 2 Sam. 15:11. 2 Kron. 18:33.

67Hebr. sloeg. Zie Gen. 8 op vers 21.

68Namelijk de koning Achab.

69Hebr. ziek gemaakt, of: verzwakt.

35En de strijd nam op denzelven dag toe, en de 70koning werd 71met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wond vloeide in den 72bak des wagens.

70Namelijk van Israël, 2 Kron. 18:34.

71Of: in den wagen; te weten om zijn leger, hetwelk scheen tot de vlucht genegen te zijn, door zijn tegenwoordigheid bijeen te houden en deszelfs nederlaag alzo te verhinderen. Vgl. 2 Kron. 18:34.

72Hebr. in den schoot des wagens.

36En er ging 73een uitroeping door het heirleger, als de zon onderging, zeggende: Eenieder kere naar zijn stad en eenieder naar zijn land.

73Of: de stem ener uitroeping, of: de man eens uitroepens, dat is, een man die uitriep, dewelke de heraut pleegt genaamd te worden.

37Alzo stierf de koning en 74werd naar Samaría gebracht; en zij begroeven den koning te Samaría.

74Hebr. kwam; te weten, dood op zijn wagen gebracht zijnde.

38Als men nu den wagen in den vijver van Samaría spoelde, lekten de honden zijn bloed, 75waar de hoeren wiesen, 76naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had.

75Anders: als men de wapenen wies, of: en zij wiesen de wapenen.

76Zie 1 Kon. 21:19.

39Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het 77elpenbenen huis dat hij gebouwd heeft, en al de steden die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven 78in het boek der kronieken der koningen van Israël?

77Hebr. het huis des tands, dat is, der olifantentanden. Zie 1 Kon. 10 op vers 18.

78Zie 1 Kon. 14 op vers 19. Insgelijks vgl. 1 Kon. 16, de aant. op vers 20.

40Alzo ontsliep Achab met zijn vaderen; en zijn zoon Aházia werd koning in zijn plaats.

Jósafat koning van Juda

41dJósafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, den koning van Israël.

d 2 Kron. 20:31.

42Jósafat was 79vijf en dertig jaar oud, als hij koning werd, en regeerde 80vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi.

79Hebr. een zoon van vijf en dertig jaar.

80Zijnde hierin begrepen de jaren in dewelke zijn zoon Joram enige regering des koninkrijks gehad heeft, beginnende in het zeventiende jaar van zijns vaders regering, als de vader in den oorlog tegen de Syriërs zich met Achab verbond. Want de koningen in gevaar trekkende, plachten den staat des lands met de verklaring van hun opvolger of navolger te verzekeren. Vgl. 2 Kon. 1:17; 8:16, en de aantt.

43En hij 81wandelde in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende wat recht was in de ogen des HEEREN.

81Zie 1 Kon. 15 op vers 26.

44Evenwel werden 82de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

82Zie Lev. 26 op vers 30.

45En Jósafat maakte vrede 83met den koning van Israël.

83Namelijk met Achab en zijn zoon, vers 4 en 2 Kon. 3:7, waarover hij van den profeet Jehu bestraft wordt, 2 Kron. 19:2.

46Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, en zijn macht die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven 84in het boek der kronieken der koningen van Juda?

84Zie 1 Kon. 14 op vers 29.

47Ook deed hij uit het land weg de overige 85schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren.

85Vgl. 1 Kon. 15:12 en de aant. daarop.

4886Toen was er geen koning in Edom, maar een 87stadhouder des konings.

86Hetwelk zo geweest was van de tijden van David af. Vgl. 2 Sam. 8:14.

87Of: bestelde. Versta een die van den koning van Juda ingesteld was om in zijn naam te regeren.

49En Jósafat 88maakte schepen van 89Tarsis, om naar 90Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te 91Ezeon-Geber.

88Of: had tien schepen.

89Zie 1 Kon. 10 op vers 22. Anders: schepen om te gaan naar Tarsis. Zie 2 Kron. 20:36, 37.

90Zie 1 Kon. 9 op vers 28.

91Zie 1 Kon. 9 op vers 26.

50Toen zeide Aházia, de zoon van Achab, tot Jósafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen. Maar Jósafat 92wilde niet.

92Te weten, nadat hij van den profeet was bestraft en schade geleden had. Zie 2 Kron. 20:35, 36, 37.

51En Jósafat ontsliep met zijn vaderen en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.

Aházia koning van Israël

52Aházia, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaría in het zeventiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en regeerde 93twee jaren over Israël.

93Doch niet ten volle. Want het eerste jaar had hij gemeen met zijn vader Achab, en het tweede met zijn broeder Joram.

53En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij 94wandelde in den weg van zijn vader en in den weg van zijn moeder en in den weg van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.

94Zie 1 Kon. 15 op vers 26.

54En hij diende 95Baäl en boog zich voor hem, en vertoornde den HEERE, den God Israëls, naar alles wat zijn vader gedaan had.

95Zie Richt. 2 op vers 11.