HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 21.

Achab begeert Naboths wijngaard te kopen, vs. 1, enz. Hetwelk hem Naboth weigert, 3. Izebel belooft Achab dien te leveren, 7. Maakt dat Naboth gestenigd wordt, 8. Achab neemt den wijngaard in, 15. Hierop wordt hem en den zijnen van Elia hun ondergang voorzegd, 17. Dewelke, alzo Achab een uitwendig teken van leedwezen geeft, 27. Uitgesteld wordt, 29.


De wijngaard van Naboth

1HET geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had, die te 1Jizreël was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaría,

1Zie van deze stad 1 Kon. 18 op vers 45.

2Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een 2kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is, en ik zal u daarvoor geven een wijngaard die beter is dan die; of, zo het 3goed in uw ogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven.

2Of: groenselhof. Hebr. een hof der groente of des groensels. Het Hebreeuwse woord betekent allerlei groen kruid, voornamelijk dat gezaaid en tot spijze gebruikt wordt. Vgl. Deut. 11:10.

3Zie van deze manier van spreken Gen. 19 op vers 8; voor dezelve is vers 6: zo het u behaagt.

3Maar Naboth zeide tot Achab: 4Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou.

4Hebr. Dat zij mij verre vanwege of om den Heere. De reden van deze weigering was, omdat God in Zijn wet verboden had de erfgoederen der stammen en huisgezinnen in eigendom te vervreemden, Lev. 25:23. Num. 36:7, enz.

4Toen kwam Achab in zijn huis, 5gemelijk en toornig over het woord dat Naboth, de Jizreëliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal u de erve mijner vaderen niet geven. En hij legde zich neder op zijn bed en 6keerde zijn aangezicht om en at geen 7brood.

5Alzo vers 5. Zie 1 Kon. 20 op vers 43.

6Te weten naar den wand, van de mensen af, niet willende iemand spraak leveren of met iemand te doen hebben.

7Dat is, geen spijze. Zie Gen. 3 op vers 19. Alzo in het volgende.

5Maar Izébel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is en dat gij geen brood eet?

6En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreëliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of zo het u behaagt, ik zal u een wijngaard in zijn plaats geven. Maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven.

7Toen zeide Izébel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël 8regeren? Sta op, eet brood en uw hart zij 9vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, geven.

8Hebr. doen, dat is, regeren, bedienen, handhaven. De zin is, dat hij niet waardig zou zijn koning over Israël te wezen, indien hij zoveel verstand of courage niet had waarmede men een Naboth bedwingen en hem zijn wijnberg afhandig kon maken.

9Hebr. zij goed, dat is, vrolijk. Zie goed voor vrolijk Richt. 16:25; 18:20. 1 Sam. 25:8, 36.

8Zij dan schreef brieven in den naam van Achab en verzegelde ze met zijn signet, en zond de brieven tot 10de oudsten en tot de 11edelen, die in 12zijn stad waren, 13wonende met Naboth.

10Dat is, magistraat, raad en overste der stad. Alzo Deut. 21:2. Richt. 8:14. Ruth 4:2.

11Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk witten, door dewelke men verstaan moet de edele, voornaamste en aanzienlijkste lieden, omdat die gemeenlijk met witte klederen gekleed gingen. Zie Gen. 41, de aant. op vers 42. Insgelijks vers 11. Esth. 8:15.

12Alzo vers 11. Versta Jizreël, dewelke Naboths stad genoemd wordt (gelijk ook hij zelf een Jizreëliet, vss. 1, 7), omdat hij daarin woonde of misschien ook daarin geboren was. Zie dezelfde manier van spreken Gen. 23:10; 24:10 en de aantt. daarop.

13Dat is, die zijn medeburgers waren.

9En zij schreef in die brieven, zeggende: 14Roept een vasten uit en zet Naboth 15in de hoogste plaats des volks,

14Dit beveelt zij, opdat men kennis zou nemen van het leven en den wandel van Naboth. Want de vastendagen werden onderhouden om, onder andere redenen, ook onderzoek te doen van enige grove zonden die openbaar geworden waren, en die naar behoren te straffen, teneinde dat alzo de gramschap Gods van de gehele gemeente afgekeerd mocht worden.

15Hebr. in het hoofd des volks, alzo vers 12. Versta hierdoor een verheven plaats der vergadering, in dewelke de beschuldigden gesteld werden, opdat zij te beter van het volk zouden gezien en gehoord worden. Of versta een verheven en waardig gestoelte, waarin de voornaamsten der stad (onder dewelke men meent, dat Naboth een geweest is) plachten te zitten, en dat Naboth toegelaten werd, daar in zijn gewoonlijke plaats te zitten, om hem alle vermoeden te benemen van het kwaad dat tegen hem beraamd werd.

10En zet tegenover hem twee mannen, 16zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning 17gezegend; en 18voert hem uit en 19stenigt hem, dat hij sterve.

16Versta door dezen, ondeugende mensen, die het juk der Goddelijke vreze en der menselijke eerbaarheid afgeworpen hebbende, slechts genegen zijn om zonder enige consciëntie kwaad te doen. Zie Deut. 13 op vers 13.

17Zegenen heet hier vloeken. Want dit is zo afgrijselijk gehouden geweest, dat men het kwalijk durfde noemen, zodat in de plaats daarvan het tegendeel op bedekte wijze gezegd wordt. Alzo vers 13. Job 1:5, 11; 2:9.

18Te weten buiten de stad. Want eertijds was het een gebruik, dat de misdadigers buiten de steden en plaatsen der gemene woningen gestraft werden, als onwaardig zijnde onder het gewoonlijke gezelschap der mensen hun geest te geven. Zie Lev. 24:14, 23. Joz. 7:24. Mark. 15:20.

19Naar uitwijzen der wet die daarvan gegeven was door Mozes, Lev. 24:15, 16, enz.

11En de mannen 20zijner stad, 21die oudsten en die edelen die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izébel tot hen 22gezonden had, gelijk als geschreven was in de brieven die zij tot hen gezonden had.

20Zie op vers 8.

21Zie op vers 8.

22Dat is, door brieven ontboden had.

12Zij riepen een vasten uit, en zij zetten Naboth 23in de hoogste plaats des volks.

23Zie op vers 9.

13Toen kwamen de twee mannen, 24zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning 25gezegend. En zij voerden hem buiten de stad en stenigden hem met stenen, dat hij stierf.

24Zie op vers 10.

25Zie op vers 10.

14Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood.

15Het geschiedde nu toen Izébel hoorde dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, 26erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven, want Naboth leeft niet, maar is dood.

26Het schijnt hieruit dat de goederen van Naboth ten profijte des konings zijn geconfisqueerd geweest, zijnde Naboths zonen mede gedood, 2 Kon. 9:26, en dat onder een vals deksel van religie, even alsof zij hierin hadden willen volgen het voorbeeld der Goddelijke straffen, in vorige tijden alzo uitgevoerd over Dathan en Abiram, Num. 16:32, en Achan, Joz. 7:24, 25, dat ook hun kinderen niet gespaard werden. En alzo zouden deze rechters verkeerdelijk gevolgd hebben de voorbeelden der extraordinaire wrake Gods, die wel enigszins ons verborgen, maar nochtans rechtvaardig is, en niet de ordinaire wet voor de mensen gesteld, dewelke verbiedt de kinderen om de misdaad hunner ouders te straffen, Deut. 24:16.

16En het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth dood was, dat Achab opstond om naar den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, af te gaan om dien erfelijk te bezitten.

17Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den 27Tisbiet, zeggende:

27Zie 1 Kon. 17 op vers 1.

18Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israël, tegemoet, 28die in Samaría is; zie, hij is in den wijngaard van Naboth, waarheen hij afgegaan is om dien erfelijk te bezitten.

28Versta waar Achab woonde, en waar hij op dien tijd, als God deze woorden met Elia sprak, ook persoonlijk was, maar staande op vertrekken naar Naboths wijngaard, alwaar hem Elia zou vinden, te welken aanzien in de volgende woorden gezegd wordt dat Achab in den wijngaard was; overmits hij daar zou zijn, als Elia te Jizreël aankomen zou.

19En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: 29Hebt gij doodgeslagen en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In 30plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja, het uwe.

29Dit te vragen wordt Elia gelast, niet om Achabs zonde als een onbekende daad te onderzoeken, maar om Achab daarover te bestraffen en hem Gods rechtvaardige wraak voor te houden; omdat hij niet alleen Naboth gedood, maar ook de erfenis van deszelfs erfgenamen tot zich genomen had, tegen Gods wet.

30Dat is, voor dat de honden, of gelijk als de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden ook uw bloed lekken; alzo is het Hebreeuwse woord genomen Zef. 2:10. Anderen verstaan dit van dezelve plaats niet in het bijzonder, van het veld buiten Jizreël, maar in het gemeen van het land Israëls. Want Jizreël, waarbuiten Naboths bloed gestort is, was in den stam van Issaschar gelegen, en Samaria (alwaar de honden Achabs bloed gelekt hebben, 1 Kon. 22:38) in den stam van Efraïm. Of, zo men het neemt van denzelven akker, zo zie de vervulling in Achabs zoon, 2 Kon. 9:26.

20En Achab zeide tot Elía: 31Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven 32verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN.

31Dit is zoveel alsof hij zeide: Zijt gij zo stout, dat gij onder mijn ogen durft komen? Behoordet gij niet uit mijn gezicht te blijven, dewijl gij wel merken kunt dat ik u haat, omdat gij nimmermeer ophoudt mij met uw dreigementen vijandelijk te bejegenen?

32Dat is, overgegeven tot de slavernij der zonde. Want gelijk degene die zich als een lijfeigene aan iemand verkoopt, zijn wil en gebied in alles begeert te volgen; alzo wordt die gezegd zich te verkopen om kwaad te doen, die zich aan de zonde, om dezelve in alles te gehoorzamen, overgeeft. Deze manier van spreken is ook 2 Kon. 17:17. Jes. 50:1.

21aZie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien 33die aan den wand watert, mitsgaders 34den beslotene en verlatene in Israël.

33Zie 1 Kon. 14 op vers 10.

34Zie Deut. 32 op vers 36.

a 2 Kon. 9:7, 8, 9.

22En Ik zal uw huis maken bgelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en cgelijk het huis van Báësa, den zoon van Ahía, om de terging waarmede gij Mij getergd hebt, en dat gij Israël hebt doen zondigen.

b 1 Kon. 15:29. c 1 Kon. 16:3, 11.

23Verder ook, over Izébel sprak de HEERE, zeggende: 35De honden zullen Izébel eten aan den voorwal van Jizreël.

35Zie de vervulling 2 Kon. 9:33, 34, enz.

2436Wie van Achab sterft in de stad, dzullen de honden eten; en wie in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.

36Zie 1 Kon. 14 op vers 11.

d 2 Kon. 9:35, 36, 37.

25Doch eer was niemand geweest gelijk Achab, die 37zichzelven verkocht had om 38te doen wat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izébel, zijn huisvrouw, hem ophitste.

37Zie op vers 20.

38Zie 1 Kon. 11 op vers 6.

e 1 Kon. 16:33.

26En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de 39drekgoden, naar alles wat de 40Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.

39Zie Lev. 26 op vers 30.

40Versta onder één soort der Kanaänieten al de andere mede. Zie Gen. 15 op vers 16. Gen. 48 op vers 22.

27Het geschiedde nu als Achab deze woorden hoorde, 41dat hij zijn 42klederen scheurde en een zak om zijn 43vlees legde en vastte; hij 44lag ook neder in den zak en ging 45langzaam.

41Een voorbeeld van slechts uiterlijk en tijdelijk berouw; hetwelk niet voortkwam uit een hart dat door het geloof gezuiverd en recht bekeerd was; gelijk te zien is 1 Kon. 22:8.

42Zie Gen. 37 op vers 29.

43Zie Gen. 37 op vers 34.

44Te weten om te slapen.

45Of: zachtkens, tragelijk, lam-achtig.

28En het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den Tisbiet, zeggende:

29Hebt gij gezien dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, 46zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; 47in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen.

46Een voorbeeld van Gods goedheid, waardoor Hij de welverdiende straf uitstelt om een geveinsde vernedering.

47Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 9:23.