HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 20.

Benhadad belegert Samaria, en zijn eerste begeerte wordt hem ingewilligd, vs. 1, enz. De andere wordt hem afgeslagen, 5. Daarom rust hij zich toe om de stad te bestormen, 10. Achab biedt tegenweer door eens profeten raad en belofte, en krijgt tweemaal victorie, 13. Benhadad moet zichzelven versteken, 30. Achab maakt vrede met hem, 33. Een profeet, die zich eerst laat slaan, 35. Bestraft Achab, 39.


Samaría belegerd en ontzet

1EN Benhadad, de koning van 1Syrië, vergaderde al zijn macht, en 2twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagens; en hij toog op en belegerde Samaría en krijgde tegen haar.

1Hebr. Aram, dat is, Syrië, en zo in het volgende. Zie Gen. 10 op vers 22. Gen. 22 op vers 21.

2Zonder twijfel niet zo grote koningen als wel Benhadad was. Vgl. Gen. 14, de aant. op vers 1.

2En hij zond boden tot Achab, den koning van Israël, in de stad.

3En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad: Uw zilver en uw goud, dat is mijne; daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, 3die zijn mijne.

3Dat is, behoren mij toe in eigendom, en gij zult ze daarom mij zo spoedig mogelijk toezenden, zo gij vrede van mij begeert, en wilt dat ik aflaat uw stad te belegeren. Dat dit zijn mening geweest is, leiden enigen af uit vss. 5, 6. Hoewel Achab de woorden van Benhadad alleen schijnt uitgelegd te hebben van de soevereiniteit en opperheid, die hij over hem, zijn vrouwen, zijn kinderen en zijn goed door deze belegering scheen te zoeken; gelijk te zien is vss. 4, 7, 9.

4En de koning van Israël antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning; ik ben 4uwe en al wat ik heb.

4Dat is, uw vazal of leenman, die u als mijn soeverein en leenheer erken.

5Daarna kwamen de boden weder en zeiden: Alzo spreekt Benhadad, zeggende: 5Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver en uw goud en uw vrouwen en uw kinderen zult gij mij geven;

5Alsof hij zeide: Het is gewis alzo, gelijk ik ontboden heb en gij mede hebt moeten bekennen, dat het uwe mij toebehoort; doch met dezen verstande, dat gij zulks mij zo spoedig mogelijk zonder uitstel dadelijk zoudt toeschikken. Naardien gij dit niet gedaan hebt, zo zal ik morgen omtrent dezen tijd, enz.

6Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen 6uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden dat zij al 7het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen.

6Sommigen menen dat hij hiermede zijn eersten eis verzwaart, merkende de kleinhartigheid van Achab uit zijn antwoord, vermeld vers 4, want hij begeert nu niet alleen Achabs, maar ook zijner knechten goederen.

7Dat is, al hetgeen dat gij gaarne ziet, met begeerte van dat te mogen behouden.

7Toen riep de koning van Israël alle 8oudsten des lands en zeide: Merkt toch en ziet dat deze 9het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden om mijn vrouwen en om mijn kinderen, en om mijn zilver en om mijn goud, en ik heb het hem 10niet geweigerd.

8Zie Lev. 4 op vers 15.

9Dat is, mijn en mijns koninkrijks verderf; niet zijnde tevreden met redelijke conditiën, die ik hem aangeboden heb.

10Te weten, door de mijnen en mijn goed hem als mijn soeverein en beschermheer te onderwerpen; hoewel niet in eigendom over te geven.

8Doch al de oudsten en het ganse volk zeiden tot hem: Hoor niet en bewillig niet.

9Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer den koning: Alles 11waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik doen, maar deze zaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten 12hem bescheid weder.

11Hetwelk Achab verstond van de soevereiniteit of opperheid in het burgerlijk gebied, en niet van den eigendom en het gebruik. Zie de aant. op vers 3.

12Namelijk den koning Benhadad.

10En Benhadad zond tot hem en zeide: 13De goden doen mij zo en doen zo daartoe, 14indien het stof van Samaría genoeg zal zijn tot handvollen voor al het volk 15dat mijn voetstappen volgt.

13Zie 1 Kon. 19 op vers 2.

14De zin is, dat hij zoveel volk in zijn leger had, dat in Samaria niet stof genoeg was, zo elkeen der zijnen een handvol daarvan wilde nemen.

15Hebr. dat aan mijn voeten is. Zie Ex. 11:8. Richt. 4:10, met de aantt.

11Maar de koning van Israël antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: 16Die zich aangordt, beroeme zich niet als die zich losmaakt.

16Dat is, die zich wapent ten strijde eer hij de overwinning heeft, houde zich niet gelijk dengene die zich ontwapent als hij overwinning heeft. Het is een spreekwoord van gelijken zin als wanneer wij zeggen: Men moet geen triomflied zingen vóór de victorie.

12En het geschiedde als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten: 17Legt aan. En zij legden aan tegen de stad.

17Te weten uw geweer en alle krijgsgereedschap, om u in orde te zetten, de stad te bestormen en met geweld in te nemen.

13En zie, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal haar heden in uw hand geven, 18opdat gij weet dat Ik de HEERE ben.

18Alzo vers 28. Dit is het einde van alle weldaden Gods, dat Hij recht erkend, ernstiglijk gedankt en trouwelijk gediend worde.

14En Achab zeide: Door wien? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: 19Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd 20aanbinden? En hij zeide: Gij.

19Versta door dezen, dienaren en pages van de oversten der provincies en stammen, of de jonge edellieden, zonen van de heren des lands, die bij den koning woonden en in de wapenen geoefend werden.

20Dat is, zo enigen overzetten, in orde stellen, of, gelijk anderen: Wie zal den strijd beginnen, te weten wij Israëlieten? Of zullen wij de Syriërs verwachten, dat zij ons aanvallen? Dezelfde manier van spreken is ook 2 Kron. 13:3.

15Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israëls, zevenduizend.

16En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen die hem hielpen.

17En de jongens van de oversten der landschappen togen eerst uit. 21Doch Benhadad zond enigen uit; en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samaría zijn mannen uitgetogen.

21De zin is, dat hij, verstaan hebbende van zijn wacht dat enige mannen zich omtrent de stad vertoonden, gezonden heeft om te vernemen wat zij voor lieden waren. Het rapport was, dat zij waren mannen, uit de stad getogen.

18En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen levend.

19Zo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir 22dat hen navolgde.

22Hebr. dat achter hen was.

20En 23eenieder sloeg zijn man, zodat de Syriërs vloden, en Israël jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam op een paard, met enige ruiters.

23Te weten der Israëlieten, van welke ieder een der Syriërs versloeg, die aankwamen om de Israëlieten levend te grijpen.

21En de koning van Israël toog uit en sloeg paarden en wagens, dat hij een groten slag aan de Syriërs sloeg.

Benhadad nogmaals verslagen

22Toen trad 24die profeet tot den koning van Israël, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u, en bemerk en zie wat gij 25doen zult; want 26met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken.

24Van denwelken gesproken is vers 13.

25Te weten, niet alleen met menselijke middelen te gebruiken, maar voornamelijk de Goddelijke hulp te verkrijgen door ware bekering.

26Dat is, met de aankomst van den zomer, als de legers, om de bekwaamheid van den leeftocht en voeder te genieten, plegen te velde te komen. Alzo vers 26. Vgl. 2 Sam. 11:1. 1 Kron. 20:1. 2 Kron. 36:10.

2327Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot 28hem gezegd: Hun goden zijn 29berggoden; daarom zijn zij sterker geweest dan wij. Maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden; 30zo wij niet sterker zijn dan zij!

27Dit was den profeet bekend geworden, óf door enig gerucht dat tot hem gekomen was, óf door de openbaring Gods, van dewelke een schoon voorbeeld te zien is 2 Kon. 6:8.

28Namelijk tot hun koning.

29Dat is, op bergen (zo zij hielden) wonende, die hun volk daar alleen kunnen helpen en niet op het effen veld.

30Voeg hierbij den verzwegen vloek of straf; als: vergaan moeten wij, of: eerloos worden; of: of wij, enz. Te weten, laat zien, of: wat geldt het! Anders: Zullen wij niet sterker zijn? Alzo vers 25. Zie Gen. 14 op vers 23.

24Daarom, doe deze zaak: Doe de 31koningen weg, elkeen 32uit zijn plaats, en stel 33landvoogden in hun plaats.

31Te weten, welker hulp hij tevoren gebruikt had, vss. 1, 16.

32Dat is, uit het gebied dat zij in uw heirleger gehad hebben.

33Dat is, heren en vorsten van uw eigen land, die gij beter kent en die u getrouwer zullen wezen.

25En gij, tel u een heir als dat heir dat 34van de uwen 35gevallen is, en paarden als die paarden, en wagens als die wagens; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden; 36zo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun stem en deed alzo.

34Hebr. van of uit u; dat is, die, in uw dienst zijnde, van de Israëlieten hiertevoren zijn verslagen. Zie vss. 20, 21.

35Dat is, in den strijd omgekomen. Zie Gen. 14 op vers 10.

36Zie op vers 23.

26Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar 37Afek ten krijge tegen Israël.

37Een stad gelegen in den stam van Aser, die de Syriërs in dezen krijgstocht schijnen uit het volgende vers 30, in hun geweld gekregen te hebben. Zie van dezelve Joz. 13:4; 19:30. Richt. 1:31.

27De kinderen Israëls werden ook gemonsterd en waren 38verzorgd van leeftocht en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israëls legerden zich tegenover hen als 39twee blote geitenkudden, maar de Syriërs vervulden het land.

38Anders: waren in vollen getale bevonden.

39Hierbij wordt het heir der Israëlieten, hetwelk in tweeën gedeeld was, vergeleken; om te kennen te geven niet alleen dat zij weinig in getal, maar ook zwak in krijgsrusting en wapenen ten aanzien van de Syriërs waren.

28En 40de man Gods trad toe en sprak tot den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriërs gezegd hebben: De HEERE is een God der bergen en Hij is niet een God der laagten, zo zal Ik al deze grote menigte in uw hand geven, 41opdat gijlieden weet dat Ik de HEERE ben.

40Te weten de profeet van denwelken gesproken is vss. 13, 22, of een ander.

41Zie op vers 13.

29En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging, en de kinderen Israëls sloegen van de Syriërs honderdduizend voetvolks op één dag.

30En de overgeblevenen vloden naar 42Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen die overgebleven waren; ook vlood Benhadad en kwam in de stad, 43van kamer in kamer.

42Zie op vers 26. Het schijnt hieruit, dat de Syriërs deze stad ingenomen hadden.

43Alzo 1 Kon. 22:25. De zin is, dat Benhadad, zeer verslagen zijnde door zijn grote nederlagen en vrezende voor zijn persoon, van de ene kamer in de andere gevlucht is, niet wetende waar hij zich bergen zou. Anders: tot de binnenkamer van een kamer; versta een geheim vertrek of verborgen plaats, die in enige kamer tot verzekering gemaakt is.

31Toen zeiden zijn knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis van Israël 44goedertieren koningen zijn. Laat ons toch zakken 45om onze lendenen leggen en 46koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning van Israël; mogelijk zal hij 47uw ziel in het leven behouden.

44Hebr. koningen der goedertierenheid of weldadigheid.

45Zij wilden met dit teken te kennen geven dat zij den dood verdiend hadden, en riepen om genade, als met groot leedwezen en deemoedigheid des harten. Zie Gen. 37 op vers 34.

46Dewelke ook heden de misdadigers aan den hals somtijds hebben moeten, tot een teken dat zij den dood waardig zijn.

47Dat is, persoon; alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 19 op vers 4.

32Toen gordden zij zakken om hun lendenen en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn 48broeder.

48Dat is, dien ik als een broeder vriendschap te bewijzen bereid ben.

33De mannen nu namen naarstiglijk waar 49en vatten het haastelijk 50of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, 51brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen.

49Hebr. en zij haastten en vatten het; te weten, dat de koning Israëls hun koning Benhadad zijn broeder genoemd had; houdende zulks voor een teken van zijn goede genegenheid tot Benhadad. Anders: raapten het op, sneden het af, te weten van Achabs woorden.

50Dat is, of het woord broeder uit een oprecht hart gekomen was, en of hij de broederschap meende, dan of zijn zeggen alleen een bedrieglijke veinzing van den mond geweest was.

51Hebr. neemt hem; dat is, neemt en brengt hem. Zie Gen. 12 op vers 15.

34En 52hij zeide tot hem: 53De steden die mijn vader van uw vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u 54straten in Damascus, gelijk mijn vader in Samaría gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem en liet hem gaan.

52Namelijk Benhadad.

53Zie van deze 1 Kon. 15:20.

54Versta markten, uit dewelke Achab enige schatting zou trekken; of gerichtsplaatsen, in dewelke het opperste oordeel hem zou toekomen; of enige toegangen en frontieren des lands, die in zijn geweld zouden wezen.

Achabs roekeloosheid bestraft

35Toen zeide een man uit de 55zonen der profeten tot zijn naaste, 56door het woord des HEEREN: 57Sla mij toch. En de man 58weigerde hem te slaan.

55Dewelke waren jongelieden, onderricht door de profeten in de ware leer, gestuurd tot den zuiveren godsdienst, en vermaand tot de oprechtheid des levens. Zij hadden hun colleges, in dewelke de profeten waren als hun vaders, 2 Kon. 2:12, en zij als hun kinderen; gelijk zij ook zo genoemd worden hier en 1 Sam. 10:12. 2 Kon. 2:3, 5. Jes. 8:18. Vgl. Richt. 17 op vers 10.

56Dat is, door Gods bevel, hetwelk hij dezen zijn naaste te kennen gaf.

57Het woord slaan betekent hier niet doden, als in het volgende vers, maar smijten, als met vuisten, stokken, touwen, enz., zonder dat de dood daarna volgt, als vers 37. Ex. 21:15, 18. Spr. 23:13.

58Waarin hij kwalijk deed, dewijl hij verstaan had dat zulks van God bevolen was.

36En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw 59slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg.

59Dat is, doden. Alzo vers 20. Gen. 32:11. Lev. 24:21, enz. Zie Gen. 8 op vers 21.

37Daarna vond hij een anderen man en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, 60slaande en wondende.

60Dat is, sloeg hem lang en veel, zodat hij hem kwetste.

38Toen ging de profeet heen en stond voor den koning op den weg, en hij 61verstelde zich met 62as 63boven zijn ogen.

61Het Hebreeuwse woord betekent zich veranderen om niet bekend te worden; hetwelk deze profeet gedaan heeft met as op zijn aangezicht te strooien, of (gelijk anderen overzetten) met een deksel op zijn ogen te doen. 1 Kon. 22:30 betekent het zich veranderen en verstellen door verandering van klederen. Vgl. 1 Kon. 14:2.

62Anders: sluier, of: deksel.

63Dat is, op het hoofd, en voorts in het aangezicht.

39En het geschiedde als de koning voorbijging, dat hij tot den koning 64riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken en bracht tot mij een 65man, en zeide: Bewaar dezen man; indien hij 66enigszins gemist wordt, zo zal uw 67ziel in de plaats van zijn ziel zijn, of gij zult een 68talent zilver 69opwegen.

64Als hebbende enige zaak hem aan te dienen.

65Versta een gevangene om dien te bewaren dat hij niet ontliep.

66Hebr. missende gemist wordt.

67Dat is, uw leven voor zijn leven; dat is, gij zult voor hem sterven. Alzo vers 42. Insgelijks Ex. 21:23.

68Zie van de waarde van dezen 1 Kon. 16 op vers 24.

69Dat is, betalen.

40Het geschiedde nu als uw knecht hier en daar doende was, dat 70hij er niet was. Toen zeide de koning van Israël tot hem: Zo is uw 71oordeel; gij zelf hebt het geveld.

70Te weten de gevangen man.

71Dat is, zodanig is uw eigen oordeel. Versta het oordeel der verwijzing, waardoor iemand schuldig en strafwaardig verklaard wordt. Alzo is ook het woord oordelen genomen Luk. 19:22. Joh. 12:48. 1 Kor. 6:2. De zin is: Gij brengt uw eigen vonnis mede, dewijl gij den man aangenomen hebt te bewaren, met de conditie van u verhaald.

41Toen haastte hij zich en 72deed de as af van zijn ogen; en de koning van Israël kende hem, dat hij een der profeten was.

72Zie vers 38 en de aant. daarop.

42En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij 73den man dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, azo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn en uw volk in de plaats van zijn volk.

73Namelijk Benhadad. Hebr. den man Mijner verbanning, dat is, dien Ik wilde gedood en gans uitgeroeid hebben. Zie Deut. 2 op vers 34.

a 1 Kon. 22:37, 38.

43En de koning van Israël toog heen, 74gemelijk en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samaría.

74Of: afkerig, verdrietig, misnoegd, korzelig.