HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 19.

Elia vlucht voor Izebel, vs. 1, enz. Wordt gespijsd en gedrenkt van een engel, 5. Vastende veertig dagen en veertig nachten, komt hij tot den berg Horeb, 8. Alwaar hij zijn nood den Heere klagende, door een bijzondere openbaring van Hem versterkt wordt, 9. Hij krijgt van God bevel om Hazaël en Jehu tot koningen en Elisa tot een profeet te zalven, 15. Waarbij God ook voegt vertroosting, 17. Elisa wordt geroepen, 19.


Elía vlucht naar de woestijn

1EN Achab zeide Izébel aan al wat Elía gedaan had, en 1allen die hij gedood had, te weten 2al de profeten, met het zwaard.

1Versta de gehele handeling die hij met de profeten van Baäl gehouden had om te bewijzen dat de Heere alleen de ware God was, en om die profeten in Zijn Naam met den dood te straffen.

2Dat is, de vierhonderd en vijftig mannen die profeten van Baäl genoemd worden, 1 Kon. 18:19, 22, en niet de vierhonderd profeten van het afgodische woud. Zie de aant. 1 Kon. 18 op vers 22, en vgl. 1 Kon. 22:6.

2Toen zond Izébel een bode tot Elía om te zeggen: 3Zo doen mij de goden en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw 4ziel stellen als de ziel van hunlieder een.

3Zie van deze manier van zweren Ruth 1 op vers 17.

4Dat is, leven; en zo in het volgende. Zie Gen. 19 op vers 17.

3Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging heen om zijns 5levens wil, en kwam te 6Berséba, 7dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar.

5Hebr. ziel. Anders: naar zijn ziel, dat is, naar zijn goeddunken.

6Zie van deze stad Gen. 21:31.

7Hebr. dat van Juda is, dat is, dat onder den stam van Juda gelegen is, eigenlijk tot Simeon behorende.

4Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een 8jeneverboom, en bad dat 9zijn ziel stierve, en zeide: 10Het is genoeg; 11neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet 12beter dan mijn vaderen.

8Anders: bremstruik. Zie van dezen struik ook Job 30:4. Ps. 120:4.

9Dat is, zijn persoon of hij zelf; alzo Num. 23:10. Richt. 16:30. Vgl. Gen. 12, de aant. op vers 5. Anders: bad voor zichzelven, of bij zichzelven, of in zijn gemoed, dat hij stierve.

10Te weten geleefd en geleden. Hebr. veel, welk woord zo genomen wordt Deut. 2:3; 3:26.

11Dat is, laat mij niet langer leven, scheidende mijn ziel van dit lichaam, opdat zij bij U wone; alzo Jona 4:3. Vgl. Gen. 35, de aant. op vers 18.

12Versta om langer te leven dan zij geleefd hebben.

5En hij legde zich neder en sliep onder een jeneverboom; en zie, toen roerde hem een engel aan en zeide tot hem: Sta op, eet.

6En hij zag om, en zie, aan zijn hoofdeinde was een 13koek op de kolen gebakken, en een fles met water; alzo at hij en dronk, 14en legde zich wederom neder.

13Hebr. een koek der kolen, dat is, een koek op de kolen gebakken of gebraden. Zie Gen. 18 op vers 6.

14Hebr. en hij keerde wederom en legde zich neder; dat is, hij legde zich wederom neder. Zie Num. 11 op vers 4.

7En de engel des HEEREN kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan en zeide: Sta op, eet, want 15de weg zou voor u te veel zijn.

15Of: de reis zou voor u te groot zijn; te weten, om door uw eigen kracht af te doen.

8Zo stond hij op, en at en dronk; en hij ging door 16de kracht derzelver spijze aveertig dagen en veertig nachten, tot aan 17den berg Gods, Horeb.

16Versta die God in die spijze gegeven had, om Elia door middel derzelve op die lange en moeilijke reis met nodige sterkte te voorzien.

17Zie Num. 10 op vers 33.

a Ex. 34:28. Matth. 4:2.

De openbaring Gods aan Elía

9En hij kwam aldaar in een spelonk en vernachtte aldaar; en zie, het woord des HEEREN geschiedde tot hem en zeide tot hem: 18Wat maakt gij hier, Elía?

18Hebr. Wat is u hier, Elia?

10En hij zeide: Ik heb 19zeer geijverd voor den HEERE, 20den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw 21altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; ben ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn 22ziel om die weg te nemen.

19Hebr. IJverende heb ik geijverd. Versta door dezen ijver een heilige beweging des harten, dewelke iemand heeft als hij merkt dat des Heeren Naam, leer, geboden en godsdienst verworpen en vervolgd, en daarentegen de afgoderij en goddeloosheid gevolgd en voorgestaan worden. Zie gelijke voorbeelden Num. 25:11. 2 Kon. 10:16. Ps. 69:10. Joh. 2:17.

20Zie 1 Kon. 18 op vers 15; alzo onder, vers 14.

21Versta door deze den uiterlijken ceremoniëlen godsdienst van God door Mozes ingesteld. Of men kan verstaan zodanige altaren, die extraordinairlijk van enige profeten door Gods ingeven zijn gebouwd.

22Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17.

b Rom. 11:3.

11En 23Hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aangezicht des HEEREN. En zie, 24de HEERE ging voorbij, en een grote en sterke wind scheurende de bergen en brekende de steenrotsen voor den HEERE heen; doch 25de HEERE was in den wind niet; en na dezen wind een aardbeving; de HEERE was ook in de aardbeving niet;

23Namelijk de Heere.

24De Heere is aldus Elia verschenen, om hem te verzekeren van Zijn tegenwoordigheid, te onderwijzen van Zijn Goddelijke eigenschappen, en te versterken in zijn dienst, opdat hij overwonnen hebbende de vrees der mensen, in zijn roeping standvastelijk zou voortgaan.

25De Heere is wel overal, maar niet op allerlei manier. Hij is in den wind, in de aardbeving en in het vuur niet geweest ten aanzien van Zijn Goddelijke aanspraak, maar alleen ten aanzien van de openbaring van enige Goddelijke eigenschappen.

12En na de aardbeving een vuur; de HEERE was ook in het vuur niet; en na het vuur 26het suizen van een zachte stilte.

26Te weten, waarin het geruis niet was als van een sterken wind, of geweldige aardbeving, of aangestoken vuur.

13En het geschiedde als Elía dat hoorde, 27dat hij zijn aangezicht bewond met zijn 28mantel en uitging en stond in den ingang der spelonk. En zie, een stem kwam tot hem, die zeide: 29Wat maakt gij hier, Elía?

27Te weten uit eerbied en vreze. Zie Ex. 3:6, en vgl. Gen. 16, de aant. op vers 13.

28Of: overkleed. Zie Jona 3 op vers 6.

29Hebr. Wat is u hier, enz.

14En hij zeide: 30Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen.

30Hebr. Ik heb ijverende geijverd; alzo vers 10.

15En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uw weg, naar de woestijn van 31Damascus; en ga daar in, en 32zalf Házaël ten koning over Syrië.

31Zie van deze stad Gen. 14 op vers 15.

32Hoe en wanneer dit geschied is, vindt men niet. Wel heeft Elisa hem het koninkrijk voorzegd. Zie 2 Kon. 8:12, enz.

16Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, 33zalven ten koning over Israël; en 34Elísa, den zoon van Safat, van 35Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven 36in uw plaats.

33Dit heeft Elisa in het werk gesteld door een uit de discipelen der profeten, 2 Kon. 9:1, 2, enz.

34In het Nieuwe Testament (in het Grieks) genoemd Elisaeus.

35Zie van deze stad Richt. 7 op vers 22.

36Dat is, om de voorgemelde dingen en andere, in Mijn Naam, als een profeet uit te voeren.

17En chet zal geschieden dat Jehu hem die van het zwaard van 37Házaël ontkomt, 38doden zal; en wie van het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Elísa 39doden.

37Te weten in den oorlog tegen den koning Joram, 2 Kon. 8:12, 13, 28; 10:32; 13:3.

38Zie hiervan 2 Kon. 9:14, enz.

39Te weten door profetieën, dreigementen, vervloekingen, enz. Zie een voorbeeld 2 Kon. 2:24.

c 2 Kon. 9:14, 15.

18dOok 40heb Ik in Israël doen overblijven 41zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem 42niet gekust heeft.

40Anders: Ik zal doen, enz.

41Dat is, zeer velen. Zie Lev. 26 op vers 8.

42Dat is, geen eerbied noch onderdanigheid bewezen heeft, waarvan het kussen een uitwendig teken was. Zie Gen. 41 op vers 40. Hetwelk nog heden de afgodendienaren hun beelden en versierd heiligdom bewijzen. Zie van de ongeoorloofde religieuze kussing Job 31:27. Hos. 13:2.

d Rom. 11:4.

De roeping van Elísa

19Zo ging hij vandaar en vond Elísa, den zoon van Safat; diezelve ploegde met twaalf juk 43runderen voor zich heen, en hij was bij het twaalfde; en Elía ging over tot hem, en 44wierp zijn mantel op hem.

43Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende vers 21.

44Dit was een uiterlijk teken dat God hem verkoren had tot het ambt der profeten, die zulken mantel droegen. Zie 2 Kon. 1:8. Zach. 13:4.

20En hij 45verliet de runderen en liep Elía na en zeide: 46Dat ik toch mijn vader en mijn moeder kusse; daarna zal ik u 47navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder; 48want wat heb ik u gedaan?

45Vgl. Matth. 4:20, 22.

46Dat is, laat mij toe dat ik eerlijk mijn afscheid van hen neem. Zie Gen. 29 op vers 11.

47Hebr. gaan achter u.

48Dat is, bedenk wat ik daarstraks aan u gedaan heb. Want het is niet tevergeefs geschied dat ik mijn mantel op u geworpen heb, en dat God u de genegenheid ingestort heeft om Zijn beroeping te volgen. Vgl. Matth. 8:22. Luk. 9:62.

21Zo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen en 49slachtte ze, en met 50het gereedschap der runderen zood hij hun vlees, hetwelk hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op en volgde Elía na en diende hem.

49Hiermede gaf hij te verstaan dat hij zijn voorgaande beroep van het land te bouwen verliet, nemende met dezen maaltijd gelijk zijn afscheid van zijn vrienden en maagschap.

50Versta het hout van den ploeg, het juk, de eg, de schoppen en ander werktuig waarmede hij zijn akkerwerk gedaan had, van dewelke hij vuur gemaakt heeft om daarmede het vlees te koken.