HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 18.

Elia wordt gezonden tot Achab, vs. 1, enz. Ontmoet Obadja, 7. Belast hem den koning van zijn komst te verwittigen, 8. Spreekt Achab aan, 17. Daarna de gemeente en de profeten van Baäl, 21. Dezen staan met schande, 26. De HEERE maakt Zich bekend met een teken aan het offer van Elia, 30. De profeten van Baäl worden gedood, 40. De regen wordt door Elia's gebed verkregen, 41.


Elía ontmoet Achab

1EN het gebeurde na 1vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elía 2in het derde jaar, zeggende: Ga heen, 3vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem.

1Te weten drie jaren en zes maanden, Luk. 4:25. Jak. 5:17.

2Te weten nadat hij bij de weduwe in Sarepta was geherbergd geweest. Zie op vers 7 van het voorgaande hoofdstuk.

3Om hem van Mijnentwege den regen te beloven, en te gebieden dat hij de priesters van Baäl op den berg Karmel doe vergaderen. Zie vers 19 en de volgende.

2En Elía ging heen om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk 4in Samaría.

4Versta dit niet alleen van de stad Samaria, maar van het ganse koninkrijk Israëls.

3En Achab had 5Obadja, 6den hofmeester, geroepen; en Obadja was den HEERE zeer vrezende.

5Hebr. Obadjahu, die te onderscheiden is van anderen die dezen naam gehad hebben, 1 Kron. 27:19. 2 Kron. 34:12, en van den profeet Obadja, Obadja vs. 1, tenware hij dezelfde geweest ware, gelijk enigen gemeend hebben.

6Hebr. die over zijn huis was, dat is, zijn hofmeester. Zie 1 Kon. 4:6; 16:9.

4Want het geschiedde als Izébel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam en verborg hen 7bij vijftig man in een spelonk en onderhield hen 8met brood en water.

7Hebr. vijftig man in een spelonk, te weten, en vijftig in een andere, dat is, bij, met, of telkens vijftig tezamen.

8Dat is, met spijze en drank. Zie 1 Kon. 13 op vers 8.

5En Achab had gezegd tot Obadja: Trek door het land tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij 9gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezels in het leven behouden en 10niets uitroeien van de beesten.

9Het Hebreeuwse woord betekent allerlei kruid hetwelk den beesten tot voeder dient, groeiende in onbebouwde plaatsen, en dat met de zeis afgemaaid en onder het hooi gerekend wordt. Vgl. Job 8:12; 40:10. Ps. 104:14; 129:6; 147:8.

10Te weten, door die door onachtzaamheid van voeder onverzorgd te laten.

6En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obadja ging ook bijzonder op een weg.

7Als nu Obadja op den weg was, zie, zo was 11hem Elía tegemoet; en hem kennende, zo 12viel hij op zijn aangezicht en zeide: Zijt gij mijn heer Elía?

11Hebr. in zijn ontmoeting.

12Te weten om hem burgerlijke eer te bewijzen, naar de manier des lands. Zie Gen. 18 op vers 2.

8Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier.

9Maar hij zeide: 13Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode?

13Hij wil zeggen dat Elia hem bevelende hetgeen in het voorgaande vers vermeld is, hem niets goeds scheen te gunnen, alsof hij hem ergens in misdaan had; want hij kon dat bevel niet wel volbrengen zonder zijn leven in groot gevaar bij Achab te stellen. De reden hiervan verhaalt hij vers 12.

10Zo waarachtig als de HEERE uw God leeft, zo er een volk of koninkrijk is waar mijn heer niet gezonden heeft om u te zoeken!14 En als zij zeiden: Hij is hier niet, zo nam hij 15dat koninkrijk en dat volk een eed af, dat zij u niet hadden gevonden.

14Voeg hierbij de straf, die in het eedzweren van de Hebreeën verzwegen wordt, als: God doe mij dit of dat, enz. Zie Gen. 14 op vers 23.

15Achab had niet alleen in zijn land mannen uitgezonden om Elia te zoeken, maar ook verzocht aan enige naburige koninkrijken en volken, die met hem in vriendschap stonden, hetzelve onder hun gebied te willen doen; dewelke als zij daarna zeiden, dat zij hem niet hadden kunnen vinden, begeerde hij dat zij de waarheid van hun zeggen met een eed bevestigen zouden.

11En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier.

12En het mocht geschieden wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de 16Geest des HEEREN 17u wegnam, ik weet niet waarheen, en ik kwam om 18dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij 19mij doden; ik, uw 20knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af.

16Versta dit van den Heiligen Geest, Die dit doen kon door Zijn Goddelijke kracht, of door middelen, naar Zijn welgevallen.

17Dat dit geschieden kon en somtijds geschied is, kan men afleiden uit 2 Kon. 2:16. Hand. 8:39.

18Te weten, dat gij hier tegenwoordig zijt en bereid om met hem te spreken.

19Te weten, als een die hem door leugentaal zou bedrogen en bespot hebben.

20Dat is, ik die tot uw dienst genegen en bereid ben; alzo in het volgende vers. Vgl. 1 Kon. 1, de aant. op vers 51.

13Is mijn heer niet aangezegd wat ik gedaan heb, als Izébel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, 21telkens vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb?

21Hebr. een vijftig een vijftig man, dat is, in een spelonk vijftig, en in een andere vijftig; of telkens vijftig in een spelonk. Zie Gen. 7 op vers 2.

14En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier; en hij zou mij doodslaan.

15En Elía zeide: Zo waarachtig als 22de HEERE der heirscharen leeft, 23voor Wiens aangezicht ik sta, 24ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen.

22Versta door de heirscharen alle schepselen, hemelse en aardse, zienlijke en onzienlijke, redelijke en onredelijke, levende en levenloze. De redenen om dewelke zij heiren of heirscharen genoemd worden, zie Gen. 2 op vers 1. Dezer aller opperste Heere is God; niet alleen omdat Hij hen allen geschapen heeft en nog onderhoudt, zodat zij eigenlijk Hem alleen toebehoren, maar ook omdat Hij hen zo regeert, dat zij Hem steeds in het uitvoeren van Zijn heiligen wil in grote menigte ten dienste staan; deze Naam wordt Gode dikwijls toegeschreven, als 1 Sam. 1:3; 4:4. 2 Sam. 5:10. Ps. 24:10. Jes. 1:9, enz.

23Alzo 1 Kon. 17:1. Zie Deut. 10 op vers 8.

24Dat is, zo waar is het dat ik heden voor Achab zal verschijnen, als het waarachtig is dat de Heere leeft.

16Toen ging Obadja Achab tegemoet en 25zeide het hem aan; en Achab 26ging Elía tegemoet.

25Te weten, dat Elia kwam en begeerde voor hem te verschijnen.

26Niet om hem met vriendelijken eerbied, maar met smadelijke scheldwoorden te onthalen, en te beschuldigen over de langdurige droogte.

17En het geschiedde als Achab Elía zag, dat Achab tot hem zeide: aZijt gij die 27beroerder Israëls?

27Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk beroerte, moeite, en onrust verenigd met kommer, en ontstelling des harten door woorden en werken aanrichten. Vgl. Gen. 34:30. Joz. 7:25. Richt. 11:35. Spr. 15:27. Hierover wordt Elia van Achab beschuldigd, niet alleen omdat hij de afgoderij gans tegen was, maar ook omdat hij hem meende te zijn de oorzaak van de droogte en van den honger waarmede het land nu lang was geplaagd geweest.

a Amos 7:10.

18Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de 28Baäls nagevolgd zijt.

28Zie 1 Kon. 16 op vers 31.

1929Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg 30Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten 31van het bos, die 32van de tafel van Izébel eten.

29Te weten, opdat gij van deze droogte verlost wordt. Want in dat bevel is de belofte begrepen, dat God het land van die verlossen zou, indien hij dit nakwam.

30Gelegen in den stam van Issaschar bij de Middellandse Zee, Joz. 19:26. Jer. 46:18. Deze berg was zeer hoog, Amos 9:3, wel bewassen met bomen, wijngaarden en welriekende kruiden; kortom, zeer vruchtbaar, Jes. 35:2. Op dezen berg heeft zich ook de profeet Elisa onthouden, 2 Kon. 4:25, en is te onderscheiden van den berg Karmel gelegen in den stam van Juda, in de woestijn van Maon, alwaar Nabal woonde, 1 Sam. 25:2.

31Te weten het afgodische bos, waarvan te zien is 1 Kon. 16:33. Van zulke bossen zie Ex. 34:13. Deut. 7:5, met de aant. Anders: bosgod, of: boomgod.

32Of: aan de tafel.

20Zo zond Achab onder alle kinderen Israëls, en verzamelde de profeten op den berg Karmel.

Elía op den berg Karmel

21Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij 33op twee gedachten? Zo de bHEERE 34God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord.

33Anders: springende op twee takken; want het Hebreeuwse woord betekent ook een tak, als Jes. 17:6, maar voor gedachten wordt het genomen Job 4:13; 20:2. Hij beschuldigt hen van twee dingen: I. Dat zij God en Baäl tezamen wilden dienen; II. Dat zij niet besloten, wien van beiden alleen zij zouden aanhangen, dewijl zij wel behoorden geweten te hebben dat er maar één God is.

34Dat is, die enige en ware God, Dien men alleen de godsdienstige eer schuldig is.

b Joz. 24:15.

22Toen zeide Elía tot het volk: Ik ben 35alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baäl zijn 36vierhonderd en vijftig mannen.

35Te weten, die de waarheid van de leer en de zuiverheid van den godsdienst in Israël openlijk verdedig en voorsta, zijnde de andere profeten óf gestorven, óf vermoord, óf verjaagd en in spelonken schuilende.

36Men houdt dat onder dezen niet begrepen zijn enigen der vierhonderd profeten van het afgodische bosschage, die Elia mede tot deze verzameling had laten roepen, vers 19, maar dat Izebel die zou achtergehouden hebben, en geboden niet te verschijnen, hetwelk wordt afgeleid uit hetgeen verhaald wordt 1 Kon. 22:6. Zie aldaar de aant.

23Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen en denzelven in stukken delen en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden en op het hout 37leggen en geen vuur daaraan leggen.

37Hebr. eigenlijk: geven.

24Roept gij daarna den naam uws gods aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God Die 38door vuur antwoorden zal, Die zal 39God zijn. En het ganse volk antwoordde, en zij zeiden: 40Dat woord is goed.

38Versta met het zenden van het vuur van den hemel, om door hetzelve de offerande aan te steken en te verteren, tot een bewijs wie de ware God, welke de rechte leer en zuivere godsdienst was.

39Als op vers 21.

40Of: Die zaak.

25En Elía zeide tot de profeten van Baäl: Kiest gijlieden voor u den enen var en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan en legt geen vuur daaraan.

26En zij namen den var 41dien hij hun gegeven had, en bereidden hem en riepen den naam van Baäl aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baäl, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En 42zij sprongen 43tegen het altaar dat men gemaakt had.

41Dat is, die Elia even tevoren hun toegelaten had te kiezen. Zie vers 23.

42Versta dit van het altaar dat Elia gemaakt had, hetwelk zij uit enkel kwaadheid met hun bespringen zochten om te stoten, zich gelatende door den ijver van een profetischen geest hiertoe gedreven te zijn. Zie vss. 29 en 30.

43Of: op, over.

27En het geschiedde op den middag, dat Elía met hen spotte en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat 44hij in gepeins is, of omdat hij 45wat te doen heeft, of omdat hij een reis heeft; misschien slaapt hij 46en zal wakker worden.

44Dat is, omdat hij wat heeft te denken en met zijn zinnen te overleggen; of: omdat hij met iemand heeft te spreken. Want het Hebreeuwse woord betekent zowel met den mond spreken, als met het hart iets bedenken.

45Anders: vervolg heeft; te weten, waardoor hij wordt aangezocht van anderen, of hij zelf anderen zoekt en najaagt, als mensen of beesten.

46Te weten indien gij luide genoeg roept.

28En zij riepen met luider stem en zij sneden zichzelven met messen en met priemen naar hun 47wijze, 48totdat zij bloed over zich uitstortten.

47Met dewelke zij de ijdele heidenen navolgen, Deut. 14:1, gelijk degenen die zichzelven uit schijnheiligheid geselen dat zij hun eigen bloed storten, navolgers van beiden zijn.

48Anders: totdat zij met bloed overgoten waren.

29Het geschiedde nu als de middag voorbij was, dat zij 49profeteerden totdat men het 50spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem en geen antwoorder en geen opmerking.

49Dat is, met hun uitwendig gelaat en gebaren zich zo aanstelden, alsof zij door den geest der profetie in vertrekking der zinnen geweest waren. Zie 1 Sam. 18:10.

50Hetwelk binnen Jeruzalem geschiedde in het laatste gedeelte des daags, of, gelijk de Schrift spreekt, tussen twee avonden. Zie Ex. 29:41. Hand. 3:1. Alzo werd ook dagelijks een spijsoffer geofferd des morgens, Ex. 29:39. 2 Kon. 3:20.

30Toen zeide Elía tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem. En hij heelde het 51altaar des HEEREN, dat verbroken was.

51Hetwelk hij tevoren gemaakt, en de profeten van Baäl met hun springen verbroken hadden. Zie vers 26.

31En 52Elía cnam twaalf stenen, naar het getal der stammen der kinderen Jakobs, tot welken het woord des HEEREN geschied was, zeggende: dIsraël zal uw naam zijn.

52Hij wilde tonen met deze daad dat de twaalf stammen, niettegenstaande hun scheuring in de regering, evenwel behoorden tezamen verenigd te zijn in den godsdienst, om den Heere gelijkelijk met vermijding van alle afgoderij en ijdel bijgeloof naar Zijn Woord den schuldigen dienst en eer te bewijzen.

c Joz. 4:5, 20. d Gen. 32:28. 2 Kon. 17:34.

32En 53hij bouwde met die stenen het altaar 54in den Naam des HEEREN; daarna maakte hij een 55groeve rondom het altaar, 56naar de wijdte van twee 57maten zaad.

53Dit is een extraordinair werk geweest, komende van een speciaal en bijzonder bevel Gods, en daarom uit te zonderen van den gemenen regel, Lev. 17:3. Deut. 12:13, 14.

54Dat is, uit last en bevel van God en tot Zijn eer. Zie vers 36.

55Of: een waterloop.

56Hebr. naar het huis van twee maten zaad; dat is, naar de wijdte. Sommigen verstaan dat de groeve zo wijd was als een zak waarin men twee maten zaad deed, of waarin twee maten zaad konden gaan. Anderen verstaan dit van de wijdte niet der groeve, maar der ruimte die tussen de groeve en het altaar geweest is, begrijpende zoveel plaats als met twee maten zaad kan bezaaid worden.

57Zie van deze maat Gen. 18 op vers 6.

33En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken en legde hem op het hout.

34En hij zeide: Vult vier 58kruiken 59met water en giet het op het brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male,

58Of: emmers.

59De profeet heeft dit water willen gebruiken, en dat in groten overvloed, om alle kwaad verdenken te benemen, en het wonderwerk dat geschieden zou, te beter openbaar te maken.

35Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de 60groeve met water.

60Van dewelke vers 32 gesproken is.

36Het geschiedde nu 61als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elía 62naderde en zeide: HEERE, eGod 63Abrahams, Izaks en Israëls, dat het heden bekend worde dat Gij God in Israël zijt en ik Uw knecht; en dat ik 64al deze dingen naar Uw woord gedaan heb.

61Zie op vers 29.

62Te weten tot het altaar.

63Deze Naam Gods moest den Israëlieten indachtig maken dat zij en de Joden niet alleen dezelfde vleselijke afkomst hadden, die hen tot enigheid moest vermanen; maar ook in de gemeenschap van de heilige leer en den godsdienst, door middel dezer vaderen van God ontvangen, behoorden te volharden. Vgl. Gen. 26, de aant. op vers 24.

64Versta niet alleen van hetgeen dat alrede door hem gedaan was, maar ook nog gedaan zou worden.

e Ex. 3:6. Matth. 22:32. Mark. 12:26. Luk. 20:37. Hand. 7:32.

3765Antwoord mij, HEERE, antwoord mij, opdat dit volk erkenne dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart 66achterwaarts omgewend hebt.

65Dat is, verhoor mij, en openbaar door een zichtbaar teken, dat Gij mij verhoord hebt, doende vuur uit den hemel vallen om mijn offerande te verteren, gelijk ik het volk naar Uw bevel dit teken gegeven heb, vers 24.

66Van de afgoderij waarin zij verzopen liggen. Want een van de doeleinden van zijn gebed was, opdat degenen die uit het volk bekeerd zouden worden, Gode de eer van hun bekering zouden toeschrijven.

3867Toen viel het vuur des HEEREN en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op hetwelk in de groeve was.

67Zie gelijke voorbeelden Lev. 9:24. Richt. 6:21. 2 Kron. 7:1.

39Als nu het ganse volk dat zag, 68zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is 69God, de HEERE is God.

68Tot een teken dat zij den Heere voor den waren God kenden en aanriepen. Zie Gen. 24 op vers 26.

69Zie op vers 24.

40En Elía zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen hen; en Elía voerde hen af aan de beek 70Kison en 71slachtte hen aldaar.

70Zie van deze beek Richt. 4 op vers 7.

71Of: keelde hen; dat is, hij doodde hen met het zwaard, 1 Kon. 19:1. Dit is ook begrepen geweest in het bevel Gods van hetwelk Elia gewag maakt vers 36. Want hij heeft hierin niets gedaan door eigen beweging, maar door de aanspraak Gods en het beleid Zijns Geestes; zodat dit werk gans particulier is, en niet moet door navolging misbruikt worden. Zie een gelijke daad in Samuël, 1 Sam. 15:33.

41Daarna zeide Elía tot Achab: Trek op, eet en drink; want er is 72een geruis van een overvloedigen regen.

72Hebr. een stem van geruis of van overvloed des regens.

42Alzo toog Achab op om te eten en te drinken; maar Elía ging op naar de hoogte van Karmel 73en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daarna legde hij zijn aangezicht tussen zijn knieën.

73Met deze gestaltenis zijns lichaams zijn gebed vuriglijk tot God doende, en biddende om regen; hoewel hij uit de belofte Gods wel wist dat er regen komen zou.

43En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op en zie uit 74naar de zee. Toen ging hij op en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder heen, zevenmaal.

74Hebr. den weg der zee.

44En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk als eens mans hand gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan en kom af, dat u de regen niet 75ophoude.

75Of: niet besluite; dat is, zo verrasse en belette, dat gij niet kondet te huis geraken.

45En het geschiedde 76ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er 77kwam een grote regen; en Achab reed weg en toog naar 78Jizreël.

76Hebr. tot hier en tot hier; dat is, ondertussen, en terwijl Achab zich gereedmaakte om naar huis te rijden. Of dat is, hier en daar of overal werd de hemel zwart.

77Hebr. was of werd.

78Een stad gelegen in de pale der stammen van Manasse en Issaschar, Joz. 19:18, en te onderscheiden van een andere stad van dezen naam, gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:56.

46En 79de hand des HEEREN was over Elía, en hij 80gordde zijn lendenen, en liep voor het aangezicht van Achab heen tot 81waar men te Jizreël komt.

79Dat is, de Heere gaf hem een extraordinaire kracht, dat hij met lopen den ingespannen wagen van Achab voor kon komen, zodat hij voor hem te Jizreël kwam.

80Te weten om te vaardiger te gaan, dewijl zij lange klederen droegen; alzo 2 Kon. 4:29; 9:1.

81Hebr. totdat gij, enz.