HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 16.

De profeet Jehu profeteert tegen Baësa, vs. 1, enz. Zijn zoon Ela volgt hem op, 8. Zimri doodt dien, en wordt koning, 9. Van Omri belegerd zijnde, verbrandt zichzelven, 15. Omri de overhand hebbende over Tibni, wordt koning, 21. Hij bouwt Samaria, 24. Volgt de zonden van Jerobeam, 25. En sterft, 28. Zijn zoon Achab komt in zijn plaats, 29. Die is goddelozer dan de voorgaande, 30. Hiël bouwt Jericho, 34.


1TOEN geschiedde het woord des HEEREN tot 1Jehu, den zoon van 2Hanáni, tegen Báësa, zeggende:

1Van dezen profeet leest men ook 2 Kron. 19:2; 20:34. Hij is te onderscheiden van Jehu die koning van Israël geweest is, 1 Kon. 19:16, en van anderen die dezen naam mede gehad hebben, 1 Kron. 2:38; 12:3.

2Die mede te onderscheiden is van anderen die denzelven naam gehad hebben, 1 Kron. 25:4. Ezra 10:20.

2Daarom adat Ik u 3uit het stof verheven en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij 4gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam en Mijn volk Israël hebt 5doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden,

3Dat is, uit een zeer lagen en geringen staat. Vgl. 1 Sam. 2:8. Ps. 113:7. Het woordje stof is dikwijls genomen voor laagheid, verachting, onvermogen, droefheid, nietigheid, Job 16:15. Ps. 7:6; 119:25. Jes. 26:5. Klgld. 3:16.

4Zie 1 Kon. 15 op vers 26.

5Zie 1 Kon. 14 op vers 16.

a 1 Kon. 14:7.

3Zie, 6zo zal Ik de nakomelingen van Báësa en de nakomelingen van zijn 7huis wegdoen, en Ik zal uw huis maken bgelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat.

6Anders: zo zal Ik doen branden achter Baësa en achter zijn huis.

7Dat is, geslacht; alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 14 op vers 10.

b 1 Kon. 15:29.

48Die cvan Báësa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.

8Zie 1 Kon. 14 op vers 11.

c 1 Kon. 14:11; 15:29; 16:12.

5Het overige nu der geschiedenissen van Báësa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

6En Báësa ontsliep met zijn vaderen en werd begraven te 9Tirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats.

9Zie van deze stad 1 Kon. 14 op vers 17.

710Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN door 11den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa en tegen zijn huis, en dat om al het kwaad dat hij gedaan had 12in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door 13het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jeróbeam, den omdat hij 14hetzelve verslagen had.

10De zin is: Gelijk tevoren het woord des Heeren geschied was door den profeet Ahia tegen Jerobeam, 1 Kon. 14:7, dat ook alzo hetzelve geschied is door den profeet Jehu tegen Baësa, en dat beide de voorzeggingen elk op haar tijd vervuld zijn.

11Hebr. door de hand; alzo vers 12. Zie Lev. 8 op vers 36.

12Alzo vss. 19, 25, 30. Zie Gen. 38 op vers 7. 1 Kon. 11 op vers 6.

13Hetwelk meest tweeërlei was: I. afgoderij, in dewelke hij Jerobeam was gelijk geweest; II. moorddadigheid en tirannie tegen deszelfs huis bedreven; gelijk de volgende woorden van dit vers uitwijzen. Vgl. Hos. 1 op vers 4.

14Te weten het huis van Jerobeam. Zie 1 Kon. 15:29.

d 1 Kon. 15:29.

Ela koning van Israël

8In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël te Tirza en regeerde 15twee jaren.

15Versta niet ten volle twee jaren, maar tot in het tweede jaar. Want in het zes en twintigste jaar van den koning Asa is hij koning geworden, gelijk in dit vers gezegd is, en in het zeven en twintigste is hij omgebracht, vers 10. Het is de gewoonte der Heilige Schrift, een afgerond getal te gebruiken voor een onafgerond, of een volkomen voor een onvolkomen. Zie Gen. 15 op vers 13; insgelijks 1 Kon. 7:15; 15:25, 33, en vers 10, enz.

9En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagens, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Tirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den 16hofmeester te Tirza;

16Hebr. die over het huis was, te weten des konings. Versta daardoor het gehele hofgezin. Die nu daarover gesteld is, wordt bij ons hofmeester genoemd. Vgl. 1 Kon. 4:6 en de aant. daarop.

10Zo kwam eZimri in en sloeg hem en doodde hem in 17het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij 18werd koning in zijn plaats.

17Zie op vers 8.

18Te weten den tijd van zeven dagen. Zie vers 15.

e 2 Kon. 9:31.

11En het geschiedde als hij regeerde, als hij op zijn 19troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over, 20die aan den wand watert, noch 21zijn bloedverwanten, noch 22zijn vrienden.

19Op dezen te zitten, is als koning te regeren; welk woord hier ook tot verklaring voorgaat, als 1 Kon. 1:13. Zie voorts aldaar de aant.

20Zie 1 Kon. 14 op vers 10.

21Hebr. zijn lossers, wien het toekwam de wraak van den doodslag wettelijk te verzorgen; dewelke waren de naasten van den bloede, Num. 35:12.

22Dat is, zijn goede beminden en bekenden, ofschoon zij door maagschap hem niet bestonden.

12Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, fnaar het woord des HEEREN dat Hij over Báësa gesproken had door den dienst van den profeet Jehu;

f vss. 1, 2.

13Om al de 23zonden van Báësa en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun 24ijdelheden.

23Op dewelke God gezien heeft, Die aldus Zijn gerechtige wraak uitvoerde, en niet Zimri, die alleen zijn ongerechtigen moedwil volgde, vers 7. Vgl. ook 1 Kon. 15, de aant. op vers 29.

24Dat is, afgoden, die gans niets zijn in de wereld, 1 Kor. 8:4; 10:19. Zie Lev. 19 op vers 4.

14Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven 25in het boek der kronieken der koningen van Israël?

25Zie 1 Kon. 14 op vers 19.

Zimri koning van Israël

15In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Tirza; en het volk had zich gelegerd tegen 26Gíbbethon, dat der Filistijnen is.

26Zie 1 Kon. 15 op vers 27.

16Het volk nu dat zich 27gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft 28een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen. Daarom maakte het ganse Israël ten zelven dage 29Omri, den krijgsoverste, koning over Israël in het leger.

27Namelijk voor Gibbethon.

28Zie 1 Kon. 15 op vers 27.

29De vader van Achab, met denwelken hij in het stuk van valsen godsdienst, ijdele bijgelovigheden en kwade werken gevoegd wordt, Micha 6:16, en wordt in dezen verklaard erger geweest te zijn dan al de koningen die vóór hem geweest waren, vers 25.

17En Omri toog op en gans Israël met hem van Gíbbethon, en belegerden Tirza.

18En het geschiedde als Zimri zag dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde 30boven zich het huis des konings met vuur, en stierf,

30Dat is, het huis waarin hij was, verbrandde hij met zichzelven. Een gelijke manier van spreken is Richt. 12:1.

19Om zijn zonden die hij gezondigd had, doende wat kwaad was 31in de ogen des HEEREN, 32wandelende in den weg van Jeróbeam en in 33zijn zonde die hij gedaan had, doende Israël zondigen.

31Zie 1 Kon. 11 op vers 6.

32Dat is, volgende de zonden van Jerobeam. Zie 1 Kon. 15 op vers 26.

33Zie 1 Kon. 14 op vers 16.

20Het overige nu der geschiedenissen van Zimri en zijn 34verbintenis die hij 35gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het 36boek der kronieken der koningen van Israël?

34Zie 1 Kon. 15 op vers 27.

35Hebr. verbonden heeft.

36Hieruit blijkt dat dit boek niet te verstaan is van de twee boeken der Kronieken die in den Bijbel achter de twee boeken der Koningen volgen; gelijk aangetekend is 1 Kon. 14 op vers 19; overmits in deze kronieken niet geschreven is hetgeen hier en vers 27 verhaald wordt.

Omri koning van Israël

21Toen werd het volk van Israël verdeeld 37in twee helften; de helft des volks 38volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken, en de helft volgde Omri.

37Hebr. in de helft.

38Hebr. was achter Tibni. Alzo in het volgende. Zie 1 Kon. 1 op vers 7.

22Maar het volk dat Omri volgde, was sterker dan het volk dat Tibni, den zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf en Omri regeerde.

23In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël en regeerde 39twaalf jaar; te Tirza regeerde hij zes jaren.

39Zijnde daaronder begrepen de vier jaren die hij met Tibni geregeerd had, beginnende van het zeven en twintigste jaar van het koninkrijk van Asa.

24En hij kocht den berg 40Samaría van Semer voor twee 41talenten zilver, en bebouwde den berg, en noemde den naam der stad die hij bouwde, naar den naam van 42Semer, den heer des bergs, 43Samaría.

40Hebr. Schomeron. Is een berg gelegen in den stam van Efraïm, omtrent de palen van den stam van Manasse; van denwelken de stad Samaria, daarop gebouwd, en het gehele omliggende landschap zijn naam gekregen heeft. Vgl. 1 Kon. 13, de aant. op vers 32.

41Zie van het gewicht van een talent Ex. 25 op vers 39.

42Onderscheiden van de anderen die dezen naam gehad hebben, 1 Kron. 6:46; 7:34.

43Een stad, gebouwd op het voorgemelde gebergte; in dewelke de koningen Israëls, nadat zij Tirza verlaten hadden, hun hof en woning gehad hebben, boven de tweehonderd jaren eer Salmaneser deze stad ingenomen, het rijk Israëls uitgeroeid en de tien stammen gevankelijk in Assyrië vervoerd heeft, 2 Kon. 17:5, enz.

25En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, ja, hij deed erger dan allen die vóór hem geweest waren.

26En hij wandelde in alle wegen van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonde waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn door hun 44ijdelheden.

44Zie op vers 13.

27Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij 45gepleegd heeft, 46zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

45Hebr. gedaan heeft. Anders: waardoor hij het gedaan heeft.

46Zie op vers 20.

28En Omri ontsliep met zijn vaderen en werd begraven te Samaría; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats.

Achab koning van Israël

29En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël te Samaría twee en twintig 47jaar.

47Te weten niet volkomen; want het eerste jaar heeft hij gemeen gehad met zijn vader, het laatste met zijn zoon. Zie op vers 8.

30En Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen die vóór hem geweest waren.

31En het geschiedde 48(was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den 49Baäl en boog zich voor hem.

48Dat is, was het een kleine en geringe zonde, dat hij de afgoderij en gruwelen van Jerobeam navolgde? Versta: neen het, geenszins; maar het was (wil de Heilige Geest zeggen) een afgrijselijke afwijking van den waren God. Want deze manier van vragen brengt zeer sterke loochening mede. Zie Gen. 18 op vers 17.

49Zie Richt. 2 op vers 11.

32En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in 50het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had.

50Dat is, in den tempel. Alzo 1 Sam. 5:2; 31:9, 10. 1 Kon. 12:31. 2 Kon. 10:21.

33Ook maakte Achab een 51bos, zodat Achab 52nog meer deed om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren.

51Te weten ter ere van den afgod Baäl. Zie Deut. 7 op vers 5.

52Hebr. toedeed, of toevoegde te doen. Zie Gen. 8 op vers 10.

34In zijn dagen bouwde Hiël, de Betheliet, Jericho; 53op Abíram, zijn eerstgeboren zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; gnaar het woord des HEEREN dat Hij door 54den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had.

53De zin is, dat hij de bouwing begonnen heeft met het verlies van zijn eerstgeboren zoon, en voleind met het verlies van zijn jongsten, waarmede vervuld werd de vervloeking van Jozua over de vijfhonderd jaren tegen den herbouwer dezer stad uitgesproken, Joz. 6:26.

54Hebr. door de hand. Vgl. Lev. 8:36 en de aant.

g Joz. 6:26.