HET EERSTE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 10.

De koningin van Scheba komt te Jeruzalem, vs. 1, enz. Zij verwondert zich over Salomo's wijsheid en heerlijkheid, 3. Dankt God, 9. Geeft Salomo geschenken, 10. Salomo's rijkdom, 11. Rondassen en schilden, 16. Ivoren troon, 18. Vaten, 21. Geschenken die hij ontvangt, 24. Wagens en paarden, 26. Zilver, cederhout en schattingen van paarden en waren, 27.


De koningin van Scheba

1EN toen de koningin van 1Scheba het gerucht van Sálomo hoorde 2aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij om hem met 3raadselen te verzoeken.

1Een landschap gelegen zuidwaarts van Kanaän, Matth. 12:42. Luk. 11:31, hebbende zijn naam van Scheba, den zoon van Cusch. Zie Gen. 10 op vers 7.

2Of: om, van den Naam, enz. Hiermede wordt aangewezen de oorzaak van de grote vermaardheid van Salomo; dewelke was niet alleen zijn hoge wijsheid, waarmede hij alle mensen overtrof, 1 Kon. 4:30, 31, maar inzonderheid de wonderbare wijze zoals hij dezelve metterhaast door een ingestorte gave der verlichting, zonder zijn arbeid en de onderwijzing der mensen, van den HEERE verkregen had.

3Het Hebreeuwse woord betekent duistere redenen, in dewelke wat gevraagd of voorgesteld wordt dat een verborgen verstand heeft; alzo Num. 12:8. Richt. 14:12, en het wordt Matth. 13:35 uit Ps. 78:2 overgezet met verborgen dingen.

2En azij kwam te Jeruzalem met een zeer 4zwaar heir, met kemels, dragende specerijen en zeer veel goud en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo en sprak tot hem 5al wat in haar hart was.

4Dat is, met een zeer groot gevolg en statelijken stoet. Zie Gen. 50 op vers 9.

5Dat is, al wat zij in haar hart voorgenomen had met hem te spreken. Zie 1 Kon. 8 op vers 17.

a 2 Kron. 9:1. Matth. 12:42. Luk. 11:31.

3En Sálomo verklaarde haar 6al haar woorden; geen ding was er 7verborgen voor den koning dat hij haar niet verklaarde.

6Dat is, de duistere vragen en diepzinnige raadselen die zij den koning voorstelde.

7Dat is, zo duister, scherpzinnig of subtiel, waarin zijn wijsheid tekortgekomen zou zijn om hetzelve uit te leggen.

4Als nu de koningin van Scheba zag al de wijsheid van Sálomo, en het huis hetwelk hij gebouwd had,

5En de spijze zijner tafel, en 8het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en 9zijn opgang waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, 10zo was in haar geen geest meer.

8Versta de welgeschikte en heerlijke orde naar dewelke zijn vorsten en raadsheren aan de tafel zaten; en de hofdienaren stonden, om de tafel te dienen. Anderen verstaan dit van het zitten in den raad of in het gericht bij den koning.

9Versta dit van de kunstige galerijen waardoor de koning van zijn huis in des Heeren huis opging, of ook van het statelijk gevolg hetwelk hem hierin vergezelschapte. Anderen vertalen dit: en zijn offerande die hij in het huis des Heeren offerde.

10Te weten door de verslagenheid die haar de overgrote verwondering toebracht.

6En zij zeide tot den koning: Het woord is waarheid geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uw 11zaken en van uw wijsheid.

11Hebr. woorden.

7En ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben en mijn ogen dat gezien hebben; en zie, de helft is mij niet aangezegd; 12gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht dat ik gehoord heb.

12Hebr. wijsheid en goed hebt gij toegedaan tot het gerucht dat ik gehoord heb. Versta door de wijsheid de gave des verstands waarmede de koning versierd was, en door het goed zijn deugden en treffelijke werken waarmede hij zijn onderzaten weldeed.

8Welgelukzalig zijn uw 13mannen, welgelukzalig deze uw knechten, die gedurig 14voor uw aangezicht staan, die uw wijsheid horen.

13Te weten die bij u wonen.

14Dat is, die u gewoonlijk dienen. Zie Deut. 1 op vers 38.

9Geloofd zij de HEERE uw God, Die behagen in u heeft gehad om u op den troon Israëls te zetten; omdat de HEERE Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft Hij u tot koning gesteld, 15om recht en gerechtigheid te doen.

15Deze manier van spreken aan de overheden toegeschreven zijnde, betekent zoveel als in het gericht de kwaden te veroordelen en te straffen, en de goeden vrij te spreken en te beschermen, of van de voorvallende zaken kennis te nemen en recht te oordelen, en daarna wat recht is uit te voeren door het straffen van de kwaden en het beschermen van de goeden, 2 Sam. 8:15.

10En zij gaf den koning honderd en twintig talenten goud, en zeer vele specerijen en kostelijk gesteente; als deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Sálomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen.

11Verder ook, de schepen van Hiram, die goud uit Ofir voerden, brachten uit Ofir zeer veel 16almuggimhout en kostelijk gesteente.

16Wat het Hebreeuwse woord voor een hout betekent, is onzeker. Het wordt 2 Kron. 2:8; 9:10 algummimhout genaamd. Enigen houden dat het thyinehout geweest is, van hetwelk gesproken wordt Openb. 18:12. Anderen nemen het voor brazielhout. Zoveel is het dat het zeer kostelijk hout was en zodanig dat toentertijd in dat land onbekend was. Zie het volgende vers en 2 Kron. 9:11.

12bEn de koning maakte van dit almuggimhout 17steunsels voor het huis des HEEREN en voor het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers. 18Het almuggimhout was zo 19niet gekomen noch gezien geweest tot op dezen dag.

17Versta hiermede balies, onderzetsels of handleuningen aan de galerijen door dewelke men ging van het huis des konings tot in den tempel. Vgl. vers 5. 1 Kron. 26:16, 18. 2 Kron. 9:11.

18Te weten zo kostelijk, of in zulken overvloed.

19Te weten vóór dezen tijd in het land van Juda, 2 Kron. 9:11.

b 2 Kron. 9:11.

13En de koning Sálomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde, behalve wat hij haar gaf 20naar het vermogen van den 21koning Sálomo; zo keerde zij en toog in haar land, zij en haar knechten.

20Hebr. naar de hand van den, enz., dat is, vanzelf, naar zijn koninklijke macht en mildheid.

21Dat is, naar zijn vermogen. Vgl. 1 Kon. 8:1; 9:1.

Sálomo's goud en inkomen

14Het gewicht nu van het goud dat voor Sálomo 22op één jaar inkwam, was zeshonderd zes en zestig 23talenten goud;

22Dat is, op elk jaar. Zie Num. 28 op vers 13.

23Zie de waarde van een talent goud Ex. 25 op vers 39.

15Behalve wat van de 24kramers was en van den handel der 25kruideniers, en van alle 26koningen van Arabië en van de geweldigen van hetzelve land.

24Of: kraamlieden. Hebr. van de mannen die bespieden, doorzoeken, doorsnuffelen. Versta dezulken die van grote kooplieden in verscheidene landen uitgezonden worden om hun waren ten duurste te verkopen en andere tot den minsten prijs in te kopen, en dan dezelve aan hun meesters over te zenden of toe te brengen. Anderen verstaan dit van de tollenaars of pachters, die zeer nauw plegen toe te zien om de kooplieden te betrappen die van hun goederen iets zouden mogen versteken en verborgen houden.

25Of: drogisten.

26Versta degenen die nabijgelegen waren, zowel oostwaarts als zuidwaarts.

16Ook cmaakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd 27sikkelen goud liet hij 28opwegen tot elke rondas;

27Versta gemene sikkelen, van welker waarde zie Gen. 24 op vers 22.

28Hebr. deed hij opklimmen of opgaan.

c 1 Kon. 14:26.

17Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; drie 29pond goud liet hij opwegen tot elk schild; den de koning legde ze 30in het huis des wouds van Libanon.

29Hebr. manim. Een mina of pond deed gewoonlijk honderd gemene sikkelen; dienvolgens was elk schild waard driehonderd sikkelen goud. Zie 2 Kron. 9:16.

30Zie hiervan 1 Kon. 7 op vers 2.

d 1 Kon. 7:2.

18Nog emaakte de koning een groten 31elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met 32dicht goud.

31Hebr. een troon van den tand, te weten van de olifanten, waarvan het ivoor of elpenbeen komt, van hetwelk men tot versiering vele dingen gemaakt heeft, als te zien is hier en 1 Kon. 22:39. Ps. 45:9. Amos 3:15; 6:4.

32Dat is, dat welgezuiverd en gelouterd en daarom ook zeer dicht en vast is.

e 2 Kron. 9:17.

19Deze troon had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren 33rond, en 34aan beide zijden waren 35leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen.

33Dat is, boogsgewijze of naar den vorm van een boog.

34Hebr. vanhier en vandaar, of: van ginds en van weder. Alzo in het volgende vers.

35Hebr. handen.

20En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden; desgelijks is in geen koninkrijken gemaakt geweest.

21Ook waren alle drinkvaten van den koning Sálomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van Libanon waren van 36gesloten goud; geen zilver was eraan, want 37het werd in de dagen van Sálomo niet voor enig ding geacht.

36Zie 1 Kon. 6 op vers 20.

37Te weten het zilver. Een overtollige manier van spreken. Vgl. vers 27 en de aant. daarop.

22Want de koning had in zee schepen van 38Tarsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud en zilver, elpenbeen en 39apen en 40pauwen.

38Sommigen verstaan door dit woord de grote zee genaamd oceaan, en door de schepen van Tarsis de schepen die in die zee voeren. Anderen nemen Tarsis voor Cilicië, welks hoofdstad, genaamd Tarsen, een zeer vermaarde haven had, in dewelke men gelegenheid vond om te varen in Afrika, Indië en andere vergelegen landen. Vgl. Gen. 10 op vers 4. Anderen menen dat Tarsis is Afrika en dat door de schepen van Tarsis te verstaan is een vloot toegemaakt om te varen naar de Afrikaanse zee.

39Of: meerkatten.

40Of papegaaien.

23Alzo werd de koning Sálomo groter dan alle koningen der aarde, fin rijkdom en in wijsheid.

f 1 Kon. 3:12, 13.

24En de 41ganse aarde zocht het aangezicht van Sálomo, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had.

41Versta niet alle mensen der gehele wereld, maar de voornaamste, als de prinsen, heren, vorsten, enz., van alle omliggende landen. Zie 2 Kron. 9:23.

25En zij brachten eenieder zijn geschenk: zilveren vaten en gouden vaten, en klederen en harnas, en specerijen, paarden en muilezels, 42elk ding van jaar tot jaar.

42Hebr. de zaak van het jaar in het jaar, dat is, elk geschenk jaarlijks.

26gDaartoe vergaderde Sálomo wagens en ruiters, en hij had duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters, en legde ze in de wagensteden en 43bij den koning in Jeruzalem.

43Dat is, bij hem. Vgl. vers 13.

g 1 Kon. 4:26. 2 Kron. 1:14; 9:25.

27En hde koning 44maakte het zilver in Jeruzalem te zijn 45als stenen, en de ceders maakte hij te zijn als de wilde 46vijgenbomen, die in de laagte zijn, in menigte.

44Hebr. gaf.

45Een overtollige manier van spreken, zeer groten overvloed te kennen gevende. Zie vers 21. Gen. 13 op vers 16. Alzo 2 Kron. 9:27.

46Of: als de sycomoren, dat is, vijgmoerbeziebomen.

h 2 Kron. 1:15; 9:27.

28En het iuitbrengen der 47paarden was hetgeen Sálomo uit Egypte had; en aangaande het 48linnen garen, kde 49kooplieden des konings namen het 50linnen garen voor 51den prijs.

47Egypte was zeer rijk van schone paarden, fijn vlas en linnen, byssus genaamd; welke van de naburige landen zeer getrokken werden, doch mochten niet dan met betaling van den gezetten tol uitgelaten worden. Farao nu heeft aan Salomo, die zijn dochter getrouwd had, het recht van den tol overgezet, die denzelven door zijn kooplieden of pachters vergaderd en daarvan groot profijt ontvangen heeft.

48Zie Gen. 41 op vers 42.

49Versta de tollenaars of pachters van de tollen.

50Mitsgaders de paarden.

51Dat is, voor een zekeren gezetten prijs.

i 2 Kron. 9:28. k 2 Kron. 1:16.

29En 52een wagen kwam op en ging uit van Egypte voor zeshonderd sikkelen 53zilver, en een paard voor honderd en vijftig; en 54alzo voerden ze die uit door 55hun hand voor alle koningen der 56Hethieten en voor de koningen van 57Syrië.

52Versta dit van een wagen die met linnen garen of garenwerk geladen was, en ook van de geladen paarden, ja, van de paarden zelve. Een wagen nu gaf viermaal zoveel als een paard, dewijl men gewoon was vier paarden voor een wagen te spannen. De tol dan van een geladen wagen zeshonderd sikkelen zijnde, was de tol van een geladen paard honderd en vijftig sikkelen.

53Zie van de waarde van den sikkel Gen. 20 op vers 16. Gen. 23 op vers 15.

54Dat is, de goederen uit Egypte komende belastte Salomo niet alleen als zij in zijn land kwamen, maar ook als zij gevoerd werden in de landen der Hethieten en Syriërs, van dewelke Salomo door dit middel ook schatting heeft ontvangen, omdat de paarden en goederen door zijn land of gebied passeren moesten. Anderen verstaan dit alzo, dat de koningen der Hethieten en Syriërs ook tol getrokken hebben van de waren die in hun landen gebracht werden.

55Namelijk van de kooplieden en pachters in het voorgaande vers gemeld.

56Oostwaarts van Palestina wonende.

57Benoorden van Palestina.