DE EERSTE ALGEMENE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTELJOHANNES

HOOFDSTUK 4.

1 De apostel waarschuwt wederom de gelovigen voor de valse leraars. 2 Die hij beschrijft. 4 En troost hen tegen derzelver verleiding met de gave der wedergeboorte, die zij ontvangen hebben. 6 Hen vermanende standvastelijk te blijven bij de leer der apostelen. 7 Daarna komt hij weder tot de vermaningen van onderlinge liefde, die een recht kenteken is der ware wedergeboorte. 9 En stelt hun te dien einde voor het voorbeeld van God en van Zijn grotere liefde tot ons. 12 Leert dat wij daaruit door Zijn Geest verzekerd worden dat wij met God gemeenschap hebben. 14 Gelijk ook als wij belijden dat Jezus de Zaligmaker der wereld en de Zone Gods is. 16 Dat wij door de liefde in God blijven, en vrijmoedigheid hebben in den dag des oordeels. 18 Dat dezelve de vrees der verdoemenis en pijniging des gemoeds verdrijft. 20 Dat wij God niet kunnen liefhebben, indien wij onzen naaste niet liefhebben. 21 Alzo beide deze geboden tezamen ons gegeven zijn.


De geesten beproeven

1GELIEFDEN, agelooft niet een iegelijken 1geest, bmaar 2beproeft de geesten 3of zij uit God zijn; cwant vele 4valse profeten zijn 5uitgegaan in de wereld.

1Dat is, leraar, die voorgeeft dat zijn leer is uit openbaring des Heiligen Geestes. Zie 1 Tim. 4:1.

2Namelijk aan den toetssteen van Gods Woord. Zie 1 Thess. 5:21.

3Dat is, of hun leer van God is ingegeven en met Gods Woord overeenkomt.

4Dat is, valse leraars. Want gelijk profeten genaamd worden, niet alleen die toekomende dingen voorzeggen, maar ook die de Schrift uitleggen, 1 Kor. 14:3, 37, zo worden ook valse profeten genaamd, niet alleen die iets voorzeggen dat niet waar is, maar ook die de Schrift verkeerdelijk uitleggen en valse leringen drijven. Zie Matth. 24:24.

5Zie 1 Joh. 2:19.

a Jer. 29:8. Matth. 24:4. Ef. 5:6. Kol. 2:18. b Matth. 7:15, 16. 1 Kor. 14:29. 1 Thess. 5:21. c Matth. 24:5, 24. 2 Petr. 2:1. 2 Joh. 1:7.

2Hieraan 6kent gij 7den geest Gods: Alle 8geest die 9belijdt 10dat Jezus Christus 11in het vlees gekomen is, 12die is uit God;

6Of: Kent hieraan den geest Gods; gebiedenderwijze.

7De leer die door Gods Geest ingegeven is. Of: een rechte leraar, die door Gods Geest gedreven wordt.

8Dat is, leraar. Zie vers 1.

9Dat is, openlijk leert en bekent.

10Gr. Jezus Christus in het vlees gekomen zijnde. Zie vers 3. 2 Joh. vs. 7.

11Dat is, de menselijke natuur heeft aangenomen, om ons als de enige Middelaar in dezelve met God te verzoenen. Zie Joh. 1:14. Rom. 1:3. Dit is het voornaamste hoofdstuk der christelijke religie, en als een hoofdsom derzelve. Zie Matth. 16:16. Mark. 8:29. Joh. 20:31. Rom. 1:3, 4. Daaruit blijkt dat Hij de Zone Gods geweest is eer Hij de menselijke natuur heeft aangenomen.

12Die is een oprechte leraar, die de Goddelijke waarheid en leer voorstelt.

3En alle geest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God niet; dmaar dit is 13de geest van den antichrist, ewelken geest gij gehoord hebt dat komen zal, en fis nu alrede in de wereld.

13Dat is, de leer van den antichrist, die strijdt tegen de waarheid van den Persoon en het ambt van Christus.

d 1 Joh. 2:22. e 1 Joh. 2:18. f 2 Thess. 2:7.

4Kinderkens, gij zijt 14uit God, en hebt 15hen 16overwonnen; want 17Hij is 18meerder 19Die in u is, dan die 20in de wereld is.

14Door den Geest Gods wedergeboren en daardoor met de kennis der ware en Goddelijke leer verlicht.

15Namelijk de valse leraars.

16Namelijk door uw standvastigheid in de ware leer, van welke zij u niet hebben kunnen aftrekken of verleiden. Zie Matth. 24:24.

17Namelijk de Geest Gods.

18Dat is, machtiger, gelijk Joh. 10:29. 1 Joh. 3:20. Namelijk om u bij de waarheid te behouden en tegen de verleidingen te versterken.

19Dat is, Dien God u gegeven heeft, en Die in u blijft. Zie 1 Joh. 3:9.

20Namelijk de duivel of de geest der dwaling, vers 6, die in de wereldse en onherboren mensen is, hoedanigen de valse leraars zijn, gelijk in het volgende vers gezegd wordt.

521Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij 22uit de wereld, en 23de wereld 24hoort hen.

21Namelijk de valse leraars.

22Dat is, dingen die uit de wereld zijn, en die met het verstand der onwedergeboren mensen of ook met hun wereldse lusten overeenkomen.

23Dat is, de wereldse en onwedergeboren mensen; gelijk 1 Joh. 3:13.

24Dat is, neemt hun valse leer aan.

6g25Wij zijn 26uit God. Die God 27kent, 28hoort ons; die uit God niet is, hoort ons niet. 29Hieruit kennen wij 30den geest der waarheid en 31den geest der dwaling.

25Namelijk apostelen, en die met ons enerlei leer voorstellen.

26Dat is, niet alleen van den Geest Gods wedergeboren en verlicht met de kennis der waarheid, maar ook van Hem beroepen om Zijn Goddelijke waarheid den mensen zuiverlijk te prediken.

27Namelijk recht, gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft.

28Dat is, neemt onze leer aan, gelijk tevoren.

29Namelijk als men ons hoort of niet hoort.

30Namelijk als men ons hoort en onze leer aanneemt.

31Namelijk als men ons niet hoort. Zodat uit de leer en Schriften der apostelen (gelijk ook der profeten en evangelisten) moet geoordeeld worden van waarheid of dwaling in de leer.

g Joh. 8:47; 10:27.

Gods liefde drijft tot wederliefde

7Geliefden, laat ons elkander liefhebben, want de liefde is 32uit God; en een iegelijk die liefheeft, 33is uit God geboren en 34kent God.

32Dat is, God is een Auteur der liefde, Die dezelve in ons werkt en ons beveelt.

33Dat is, dat is een zeker teken dat hij waarlijk door den Geest Gods is wedergeboren.

34Namelijk recht, hoedanig Hij is, wat Hem behaagt, en wat Hij ons bevolen heeft.

8Die niet liefheeft, die heeft God niet gekend; want God is 35Liefde.

35Dat is, God heeft lief niet alleen Zichzelven, maar ook al Zijn schepselen, bijzonderlijk Zijn uitverkorenen in Christus Jezus, met zodanig een grote liefde en toegenegenheid, dat men met recht mag zeggen dat Hij niet alleen liefde heeft, maar ook de Liefde Zelve is, gelijk Hij ook de Wijsheid, Goedheid, enz., Zelve genaamd wordt.

9hHierin is de liefde Gods 36jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat 37wij zouden 38leven door Hem.

36Gr. in ons, gelijk ook vers 16, of: onder ons.

37Namelijk die in Hem geloven, gelijk uitgedrukt wordt Joh. 3:16.

38Namelijk geestelijk en eeuwiglijk.

h Joh. 3:16. Rom. 5:8.

10Hierin 39is de liefde, niet dat wij God 40liefgehad hebben, imaar dat Hij ons 41lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft ktot een Verzoening voor onze zonden.

39Dat is, blijkt de grootheid van Gods liefde tot ons.

40Namelijk eerst, zodat wij met onze liefde God tot wederliefde zouden verwekt hebben. Want wij waren van nature haters Gods, Rom. 1:30, en vijanden Gods, Rom. 5:10.

41Namelijk eerst, gelijk uitgedrukt wordt vers 19.

i Rom. 3:24. 2 Kor. 5:19. Kol. 1:19. k Rom. 3:25. 1 Joh. 2:2.

11Geliefden, indien God ons 42alzo lief heeft gehad, zo zijn ook wij 43schuldig 44elkander lief te hebben.

42Dat is, met zulk een grote, uitnemende, onverdiende en onuitsprekelijke liefde.

43Dat is, het is niet alleen betamelijk dat wij het voorbeeld Gods als Zijn kinderen hierin navolgen; maar wij zijn daardoor, alsmede door Gods bevel, verplicht om zulks te doen.

44Dat is, niet alleen God, Die de mensen zo uitnemend heeft liefgehad, maar ook wij mensen elkander om Zijnentwil.

12l45Niemand heeft ooit God 46aanschouwd; mindien wij elkander liefhebben, zo 47blijft God in ons, en 48Zijn liefde is in ons 49volmaakt.

45Namelijk der mensen, gelijk uitgedrukt wordt 1 Tim. 6:16.

46Namelijk met de ogen des lichaams, gelijk verklaard wordt vers 20. Dat is, hoewel men God niet met de lichamelijke ogen kan zien en aanschouwen, zo is het nochtans dat Hij evenwel in ons blijft als wij elkander liefhebben.

47Zie hiervan de verklaring op 1 Joh. 3:24.

48Namelijk met welke wij Hem liefhebben.

49Zie de aant. op 1 Joh. 2:5.

l Ex. 33:20. Deut. 4:12. Joh. 1:18. 1 Tim. 1:17; 6:16. m 1 Joh. 3:24.

13Hieraan kennen wij dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, 50omdat Hij ons van Zijn Geest gegeven heeft.

50Zie de verklaring 1 Joh. 3:24.

14En wij hebben het 51aanschouwd en getuigen dat de Vader Zijn Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker 52der wereld.

51Zie 1 Joh. 1:1.

52Dat is, der uitverkorenen en gelovigen in de ganse wereld. Zie Joh. 3:17; 4:42. 1 Joh. 2:2.

15Zo wie 53beleden zal hebben dat Jezus de Zone Gods is, 54God blijft in hem en hij in God.

53Namelijk en voorts zal gedaan hebben hetgeen deze belijdenis vereist, namelijk Hem met waar geloof zal aangenomen hebben, en zijn geloof met de werken der liefde getoond. Want anderszins hebben dit ook de duivelen wel beleden, Matth. 8:29. Mark. 5:7.

54Zie de verklaring 1 Joh. 3:24.

16En wij hebben gekend en geloofd de liefde die God 55tot ons heeft. God is 56Liefde; 57en die in de Liefde blijft, die blijft in God en God in hem.

55Gr. in ons.

56Zie de verklaring vers 8.

57Dat is, daarom.

1758Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij 59vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels, namelijk dat 60gelijk Hij is, wij ook zijn in deze wereld.

58Dat is, hierdoor zijn wij volmaakt in de liefde, namelijk dat gelijk Hij is, wij ook zijn in deze wereld, als volgt.

59Dat is, een vrijmoedig vertrouwen dat wij in dien dag niet zullen veroordeeld worden; alzo wij nu de liefde oefenen, en de Heere Christus alsdan zal tevoorschijn brengen de werken der liefde, niet als verdienende oorzaken der vrijspreking en zaligheid, maar als vruchten en kentekenen van ons geloof. Zie Matth. 25:34, 35, enz.

60Dat is, gelijk Christus in de liefde gewandeld heeft, en gestadiglijk daarin blijft, wij ook Zijn voetstappen navolgen. Zie 1 Joh. 2:6; 3:3, en de aantt. aldaar. Of: gelijk God de Liefde is, wij ook alzo in de liefde wandelen, vss. 8, 10. Matth. 5:48.

18Er is 61in de liefde 62geen vrees, maar 63de volmaakte liefde 64drijft de vrees buiten; want 65de vrees heeft 66pijn, en die vreest, 67is niet volmaakt in de liefde.

61Dat is, in degenen die hun geloof door de liefde betonen; die waarlijk God en hun naaste liefhebben.

62Namelijk van verdoemd te worden in den dag des oordeels; welke vrees een slaafse vrees genaamd wordt. Want hij spreekt hier niet van de vreze Gods, die het beginsel is van alle wijsheid, Ps. 111:10, welke is een kinderlijk ontzag voor de Goddelijke Majesteit, en zorgvuldigheid om Dezelve niet te vertoornen; alzo die ons wordt geboden, Filipp. 2:12. 1 Petr. 1:17.

63Dat is, als wij God en onzen naaste oprechtelijk liefhebben. Zie 1 Joh. 2:5.

64Gr. werpt. Want deze vrees is in de harten en consciƫnties der zondaren zo vast ingeplant, dat zij als met geweld door een sterk en oprecht geloof buiten het hart gedreven moet worden. Dat wij nu een oprecht geloof hebben, wordt bekend uit de oprechte liefde tot God en onzen naaste, waaraan overzulks dit uitdrijven ook toegeschreven wordt.

65Namelijk van verdoemd te zullen worden.

66Of: straffing; dat is, kwelling, angst en benauwdheid des gemoeds, die ophoudt als wij verzekerd zijn van de oprechtheid van ons geloof, hetwelk geschiedt zo door den Geest Gods, als door de werken der liefde, dewelke hoe groter zij is, hoe minder de vrees en benauwdheid is.

67Dat is, heeft nog de rechte liefde niet; want zo hij dezelve had, hij zou deze vrees uitdrijven.

1968Wij hebben Hem lief, 69omdat Hij ons eerst liefgehad heeft.

68Of: Laat ons Hem, dat is, God, liefhebben; want de Griekse tekst kan beide overzettingen lijden.

69Zie vers 10.

20nIndien iemand zegt: Ik heb God lief; en 70haat zijn broeder, 71die is een leugenaar; want die zijn broeder niet liefheeft, 72dien hij gezien heeft, 73hoe kan hij God liefhebben, Dien hij niet gezien heeft?

70Dat is, niet alleen metterdaad haat, maar ook zelfs niet liefheeft; gelijk de volgende woorden verklaren.

71Zie 1 Joh. 2:4.

72Dat is, wiens persoon, staat en nood hij ziet, door welk zien de liefde en barmhartigheid pleegt ontstoken te worden in het hart.

73Hij wil zeggen: die kan geenszins God liefhebben; alzo men lichter door het gezicht dan door het gehoor tot liefde bewogen wordt; en God niet minder de ene liefde dan de andere van ons eist.

n 1 Joh. 2:4.

21oEn dit gebod hebben wij van Hem, namelijk dat die God liefheeft, ook zijn broeder liefhebbe.

o Lev. 19:18. Matth. 22:39. Joh. 13:34; 15:12. Ef. 5:2. 1 Thess. 4:9. 1 Petr. 4:8. 1 Joh. 3:23.