DE EERSTE ALGEMENE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTELJOHANNES

HOOFDSTUK 1.

1 De apostel verklaart dat de leer die hij verkondigt, gans zeker en treffelijk is. 3 En dat hij die voorstelt opdat de gelovigen daardoor gemeenschap zouden hebben met God, en hun blijdschap volmaakt zij. 5 Dat wij met God, Die het Licht is, geen gemeenschap kunnen hebben als wij in duisternis wandelen. 7 Maar zo wij in het licht wandelen, dat onze zonden door Christus' bloed gereinigd zijn. 8 Dat wij ons niet moeten laten voorstaan dat wij geen zondaars zijn, 9 Maar dat wij onze zonden voor God moeten belijden, en dat dezelve ons van God zullen vergeven worden.


Het apostolisch getuigenis

1HETGEEN a1van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, bhetgeen wij 2aanschouwd hebben cen onze handen getast hebben 3van het Woord 4des levens;

1Namelijk der schepping, dat is, van alle eeuwigheid; zie Micha 5:1. Joh. 1:1; waarmede de Goddelijke natuur van Christus beschreven wordt; gelijk met de volgende woorden Zijn menselijke natuur, naar welke Hij gehoord, gezien en getast is, en in dewelke Hij ook door wonderen en anderszins Zijn heerlijkheid somwijlen heeft geopenbaard.

2Dat zegt meer dan gezien; want dat geschiedt dikwijls terloops, maar hetgeen men aanschouwt, daarop let men met aandacht.

3Dat is, van den Heere Jezus Christus, Die het Woord door dezen apostel genaamd wordt, Joh. 1:1, 14. 1 Joh. 5:7. Openb. 19:13. Zie de aant. op Joh. 1:1.

4Deze titel wordt het Woord, dat is, den Zone Gods, toegeschreven, omdat Hij dat eeuwiglevende Wezen Gods in Zichzelven heeft, en den schepselen het leven geeft, en ons het eeuwige leven niet alleen heeft verkondigd, maar ook verworven heeft en mededeelt. Zie Joh. 1:4; 14:6.

a Joh. 1:1. b Joh. 1:14. 2 Petr. 1:16. c Luk. 24:39. Joh. 20:27.

2(5Want 6het Leven 7is geopenbaard, en 8wij hebben Het gezien, en wij getuigen en verkondigen ulieden 9dat eeuwige Leven, 10Hetwelk bij den Vader was en 11ons is geopenbaard)

5Gr. En; gelijk ook 1 Joh. 3:4.

6Dat is, de Zone Gods; Die ook het Leven genaamd wordt, Joh. 1:4; 14:6.

7Namelijk in het vlees, gelijk Paulus spreekt, 1 Tim. 3:16.

8Namelijk apostelen hebben het Woord, dat is, den Zone Gods, gezien in Zijn aangenomen menselijke natuur. Een wijze van spreken van den Persoon van Christus gebruikelijk, als van Zijn gehelen Persoon, van de ene natuur benaamd, gezegd wordt hetgeen alleen naar de andere natuur moet verstaan worden. Zie dergelijke vers 7. Joh. 3:13. Hand. 20:28.

9Dat is, Christus, Die van eeuwigheid leeft en de Auteur en Gever is des eeuwigen levens, gelijk Hij tevoren ook het Leven genaamd wordt, vers 2.

10Dat is, gelijk Johannes spreekt in zijn Evangelie, Joh. 1:1, Dat bij God was. Zie de verklaring aldaar.

11Namelijk Zijn apostelen, die Hij tot Zijn getuigen had verkoren en beroepen, en hun gegeven te verstaan de verborgenheden van het Koninkrijk Gods. Zie Matth. 13:11. Hand. 1:8; 2:32.

3Hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij 12met ons 13gemeenschap zoudt hebben, en deze 14onze gemeenschap ook 15zij 16met den Vader en 17met Zijn Zoon Jezus Christus.

12Apostelen van Christus en alle andere gelovigen met elkander, vers 7.

13Namelijk aan al de geestelijke weldaden die Christus ons heeft verworven, en die in het Evangelie worden verkondigd.

14Namelijk die wij gelovigen gezamenlijk hebben.

15Of: is.

16Namelijk Die nu met ons door Christus verzoend is en ons Zijn hemelse goederen deelachtig maakt.

17Namelijk door het geloof deelachtig wordende Zijn gerechtigheid en heerlijkheid. En het blijkt dat de apostel hier spreekt van een geestelijke gemeenschap die wij met Christus hebben.

4En deze dingen schrijven wij u, opdat 18uw blijdschap 19vervuld zij.

18Namelijk die door de predicatie des Evangelies en de werking des Heiligen Geestes in uw harten alrede ontstoken is, Rom. 14:17.

19Dat is, hier meer en meer toeneme, en hiernamaals volmaakt zij. Zie Joh. 15:11; 16:24.

In het licht wandelen

5En dit is 20de verkondiging die wij van 21Hem gehoord hebben, en wij u verkondigen, ddat God 22een Licht is en 23gans geen duisternis in Hem is.

20Gr. epangelia. Welk woord meest betekent belofte; doch wordt hier wel zo bekwamelijk overgezet met verkondiging; omdat hetgeen volgt, niet zozeer een belofte als wel een verkondiging vervat.

21Namelijk Jezus Christus.

22Namelijk zo in Zichzelven met Zijn verstand alles klaarlijk wetende, en in Zijn wil geheel zuiver en heilig zijnde; alsook omdat Hij de mensen verlicht door Zijn Geest, Joh. 1:4.

23Namelijk van enige onwetendheid, dwaling of onheiligheid.

d Joh. 1:9; 8:12; 9:5; 12:35, 36.

6Indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in 24de duisternis 25wandelen, zo 26liegen wij, en 27doen de waarheid niet.

24Namelijk van onwetendheid, dwalingen, onheiligheid en zonden, die werken der duisternis zijn, Ef. 5:11.

25Namelijk alzo dat de zonde over ons zou heersen, Rom. 6:12, 14, 17, 20.

26Dat is, zeggen de waarheid niet, overmits God den zodanigen Zijn gemeenschap niet heeft beloofd, en degenen die waarlijk in de gemeenschap Gods zijn, niet wandelen in de duisternis, 1 Joh. 3:9, want het licht en de duisternis hebben geen gemeenschap met elkander, 2 Kor. 6:14.

27Dat is, handelen niet oprechtelijk, Joh. 3:21.

7Maar indien wij 28in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap 29met elkander, e30en het bloed van Jezus Christus, 31Zijn Zoon, 32reinigt ons van 33alle zonde.

28Dat is, niet alleen in de ware kennis des Evangelies, maar ook in ware reinheid en heiligheid des levens.

29Dat is, wij gelovigen onder elkander en gezamenlijk met God en Zijn Zoon, vers 3. Of: wij met God en God met ons.

30Dit doet de apostel daarbij om te tonen dat ons wandelen in het licht niet een verdienende of werkende oorzaak van deze onze gemeenschap met God is, maar een vrucht en kenteken derzelve. Alzo Christus, de Zone Gods, dezelve teweeggebracht heeft door Zijn bloed, dat is, bloedig lijden en sterven, ons met God daardoor verzoenende en verenigende.

31Dat doet de apostel daarbij om daarmede uit te drukken de waardigheid van de verdienste van Christus; gelijk Hand. 20:28.

32Namelijk wegnemende van ons de schuld en straf der zonden door de weldaad der rechtvaardigmaking, en de smetten der zonde of verdorvenheid door de weldaad der wedergeboorte, die in dit leven haar begin heeft, en hiernamaals ook zal volkomen zijn.

33Namelijk zo aangeboren als dadelijke, zo grote als kleine.

e Hebr. 9:14. 1 Petr. 1:19. Openb. 1:5.

De zonde belijden

8fIndien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, 34zo verleiden wij onszelven, en 35de waarheid is in ons niet.

34Namelijk van den rechten weg die tot de zaligheid leidt.

35Dat is, Gods Woord, hetwelk de waarheid genaamd wordt, Joh. 17:17, en doorlopend anders leert. Of: zulke mening of inbeelding bestaat in onwaarheid.

f 1 Kon. 8:46. 2 Kron. 6:36. Job 9:2. Ps. 143:2. Spr. 20:9. Pred. 7:20.

9gIndien wij onze zonden 36belijden, Hij is 37getrouw en 38rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid.

36Namelijk voor God, met waar berouw en betering.

37Namelijk in Zijn beloften, die Hij den boetvaardigen zondaren gedaan heeft.

38Dat is, niet dat de belijdenis der zonden naar de rechtvaardigheid Gods de vergeving der zonden zou verdienen, maar dit woord verklaart het voorgaande, alzo de rechtvaardigheid vereist dat iemand volbrengt hetgeen hij beloofd heeft. Zie Ps. 143:1. 2 Petr. 1:1.

g Ps. 32:5. Spr. 28:13.

10Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zo 39maken wij Hem tot een leugenaar, en 40Zijn Woord is niet in ons.

39Namelijk zoveel in ons is; dat is, beschuldigen Hem van leugen, alzo Hij in Zijn Woord anders getuigt.

40Dat is, de waarheid; namelijk die God in Zijn Woord voorstelt, gelijk hij spreekt vers 8.