1Ik heb mijn stem opgeheven,
En mijn schreien daarbeneven,
Tot U, Heer’, en naar Uw woord
Hebt Gij mij voormaals verhoord;
In mijnen nood en benauwen
Stond op U al mijn betrouwen;
Ik heb mijn handen, Heer’ goed,
Tot U gestrekt met ootmoed.
2Mijn ziel in dit groot verlangen
En wil genen troost ontvangen;
Ja, als ik aan U denk, Heer’,
Bedroefd ben ik dies te meer.
Al heb ik van ganser harte
Gebeden in angst en smarte,
Zo blijft toch mijn hart eenpaar
Vol benauwdheid en angst zwaar.
3Gij hebt mij, o Heer’ genadig,
Wakker gehouden gestadig;
Ik ben zo kracht’loos daarvan,
Dat ik schier niet spreken kan.
Als ik met druk ben doorsneden,
Gedenk ik des tijds voorleden,
D’ oude jaren dag en nacht
Worden van mij overdacht.
4Dat schoon, lieflijk spel der snaren
Kan uit mijnen zin niet varen;
Mijn hart vol smarten voorwaar
Gedenkt daaraan voor en naar.
Daarna tracht ik t’ allen stonden,
Of ik dat eind mocht doorgronden
Dezes dings, en dat verstaan;
Dies vang ik zo mijn klacht aan:
5Zal mij God altijd versteken?
Is Hij gans van mij geweken?
Is mij nu in eeuwigheid
Geen genade meer bereid?
Zal Gods goedheid hooggeprezen
Hiermee nu gans’lijk uit wezen?
Zullen Zijn beloften fijn
Hiermee gans ten einde zijn?
Pauze
6Heeft God t’ mijwaarts gaar vergeten
Zijne goedheid ongemeten?
Gaat nu Zijne toornigheid
Boven Zijn barmhartigheid?
Alzulks sprak ik tot die tijden:
Mijn God wil dat ik zal lijden;
Hij heeft verwisseld Zijn hand,
Die mij voortijds gaf bijstand.
7Daarna werd ik ook indachtig
Der wonderdaden Gods krachtig,
Die Hij voormaals heeft gedaan;
Dezer deed ik ook vermaan.
Maar als ik zo ging aanmerken
Zijn heerlijke wonderwerken,
En al Zijn doen, groot en klein,
Dan sprak ik bij mij allein:
8O God, heilig zijn Uw wegen;
Niemand kan U spreken tegen;
Waar is er breed ofte wijd
Een alzulk God als Gij zijt?
Gij laat Uwe daden blijken
Door macht niet om vergelijken;
Gij doet de heid’nen vol pracht
Ondervinden Uwe kracht.
9Gij hebt door Uw hand almachtig,
Uw volk verlost, Heere krachtig;
De kind’ren des Jakobs goed,
En des vromen Jozefs vroed.
Uwe vrees is, Heer’, gekomen
Over al de waterstromen;
Voor Uw majesteit terstond
Beefde, Heer’, de diep’ afgrond.
10De wolken zeer dicht gesloten,
Hebben water uitgegoten;
En des donders groot geluid
Strekt hem in de wolken uit.
De vuurstralen hen uitspreiden,
Donderslagen hen uitbreiden;
De bliksem met den schijn fel
Ontstak ’t gans aardrijke snel.
11Den aardbodem zag men beven,
En Gij gaaft enen weg even
Door ’t meer tot Uws volks oorboor,
Daar geen voetpad was tevoor.
Gij leiddet Uw volk bekwame,
Als een kudde schapen t’zame,
Door Mozes’ en Arons hand,
In dat schoon beloofde land.