Psalm 63

1O God, geen God heb ik dan U;
Van ’s morgens aanbid ik U, Heere;
Mijn ziel verlangt naar U gaar zere,
Die gans in mij versmeltet nu.
Geheel verdroogd is mijn lichame,
Mijn krachten vergaan algelijk;
Mij dorstet, als een dor aardrijk,
Naar U in deez’ plaats onbekwame.

2Opdat ik nog eens aanzien mag
Uw heerlijkheid, na dit benauwen;
Zo ik die lieflijk te aanschouwen
In Uwen schonen tempel plach’.
Want veel beter is Uw genade
Dan ’s mensen leven zelfs hier is;
Daar zal ook mijnen mond gewis
Uwen lof spreken vroeg en spade.

3Daar zal ik zingen Uw eer klaar,
Zolang als ik ben in dit leven;
U met handen hoog opgeheven,
Zal ik, o God, aanroepen daar.
Dit zoude mijns harten vreugd wezen,
En ook al mijn geneugt’ allein;
Mocht ik met hart en monde rein
U altijd loven, Heer’ geprezen.

Pauze

4Als ik rust op dat bedde mijn,
En overleg al Uwe krachten,
Zo moeten dan al mijn gedachten
Des nachts met U onledig zijn.
Want in mijn verdriet en mijn zorgen,
Hebt Gij mij geholpen eenpaar.
Dies prijs ik U; Gij hebt voorwaar
Met Uw vleugelen mij verborgen.

5Mijn ziel hangt U zo vast’lijk aan,
Dat ze van U geenszins kan wijken;
Uw hand bewaart mij desgelijken
Voor allen die mij tegenstaan.
Maar zij die mijn ziel met onwaarde
Overvallen willen met leed,
Zullen in den afgrond zeer wreed
Verstoten worden onder d’ aarde.

6Versneden werdt tot stukken klein
Met den zwaard’, en tot roof gegeven
Den vossen en dieren daarneven,
’t Goed mijner vijanden gemein.
Dan zal de koning hem verblijden
In Uw overwinninge, Heer’;
Wie U kent, zal Uw lof en eer
Uitbreiden klaar aan alle zijden.

7Daarom die leugenmonden al,
Hoe valselijk dat ze ook spreken,
Zullen gestopt zijn en versteken,
Zodat ze niemand helpen zal.