Psalm 53

1De dwaas die spreekt in zijn harte zeer kwaad:
Daar is geen God; en hij verwoest mits dezen
Zijn leven gans door zijn gruwelijk wezen;
Daar is niet één die met woord ofte daad
Wat goeds begaat.

2God des hemels de wereld overziet,
Ende bemerkt de mensen hier te lande,
Of daar geen is, die met goeden verstande,
Om Gods goedheid te zoeken hem bevliet;
’t Welk niet geschiedt.

3Alles gemerkt, Hij vindt dat z’ in ’t gemeen
All’ afwijken en gaan op boze wegen;
Gruw’lijk zijn zij, ja, tot kwaad gans genegen.
Die wat goeds werkt, en is onder hen geen,
Ja, niet tot één.

4Zijn dan de bozen zo dwaas altezaam,
Dat ze niet dan kwaad doen zonder afkeren?
Die mijn arm volk als dat brood gans verteren,
En altijd om t’ aanroepen ’s Heeren Naam
Zijn onbekwaam.

5Zonder reden zijn ze bevreesd gaar zeer;
Want God Die breekt aller vijanden benen,
Dewijl dat Hij die all’ veracht metenen;
Gij zult hen nog aandoen, o Sion teer,
Schand’ en oneer.

6Och, dat de hulp over Israël, Heer’,
Kwam uit Sion, en dat God uit ’t verlangen
Wilde verlossen Zijn arm volk gevangen;
Israël en Jakob zouden in eer
Verblijd zijn zeer.