Psalm 50

1God, Die der goden Heer’ is, spreken zal,
En samenroepen dat gans’ aardse dal,
Van den opgang tot den nedergang breed.
Uit Sion komt God, Die daar is bekleed
Met heerlijkheid en schoonheid hooggeprezen;
Onze God komt, Die niet stille zal wezen.

2Voor Hem gaat een fel verslindende vier;
Een groot onweder komt met Hem tot hier.
Hij zal hemel en aard’ aanspreken wel,
En Zijn volk richten, zeggende zeer snel:
Verzaamt Mij Mijn heil’gen, die met vertrouwen
Offeren, en Mijn verbond onderhouwen.

3En gij, hemels, zult melden overbreid
Gods des Rechters grote gerechtigheid.
Hoort, Mijn volk, Ik spreek u aan in ’t gemeen,
Ik ben uw God, daar is ook anders geen;
Ik zal u niet straffen om uw off’randen,
Die Ik hebbe geëist van uwe handen.

4Van u iets te nemen heb Ik geen nood,
Ossen noch bokken, ’tzij klein ofte groot;
Want al het vee der bossen dat is Mijn,
Ook de dieren, die met duizenden zijn
Op de bergen; ja, de vogelkens kleine
En ’t gedierte des velds is Mijn alleine.

Pauze

5Al hongerde Mij, Ik en zei ’t u niet;
Want ’t aardrijk is Mijn, met al dat men ziet.
Meent gij dat Ik ossenvlees eten moet,
Of tot drank behoeve der bokken bloed?
Neen Ik; maar offert dankzegging met zingen,
En wilt uw beloften doen en volbringen.

6Roept Mij aan, en Ik zal u in den nood
Helpen, en gij zult Mijn Naam maken groot.
Maar God spreekt de schalken aan zeer verstoord:
Waarom verkondigt gij alzo Mijn woord,
En neemt Mijn bond in uwen bozen monde,
Dewijl gij Mijn straffe haat in den gronde?

7Nadat gij ook hebt Mijn gebod versmaad,
En als gij nog een dief ziet, met hem gaat;
Dien zijt gij gelijk, ja, ook toegedaan.
Van echtbrekers wilt gij u niet ontslaan;
Den mond opent gij tot schenden en smaden,
Uw tonge kan niet dan liegen en schaden.

8Gij zit en relt van uwen broeder kwaad,
En met achterklap gij hem zeer belaadt;
Dit doet gij, en omdat Ik zwijge stil,
Gij meent dat Ik u gelijk wezen wil;
Maar Ik zal u nog onder ogen stellen
Uw zond’, en u daarom straffen en kwellen.

9Och, wil toch dit merken en wel verstaan,
Gij die God gans vergeet, hoor dit vermaan;
Opdat gij niet zonder hulp haast vergaat.
Die dankoffert, die eert Mij metterdaad,
Spreekt God; en die dezen weg gaan en treden,
Zullen Mijn heil overkomen in vrede.