Psalm 42

1Als een hert gejaagd, o Heere,
Dat verse water begeert,
Alzo dorst mijn ziel ook zere
Naar U, mijn God hooggeëerd,
En spreekt bij haar met geklag:
O Heer’, wanneer komt die dag,
Dat ik toch bij U zal wezen,
En zien Uw aanschijn geprezen?

2Mijn tranen ende mijn klachten
Zijn mijn spijs, die mij steeds voedt;
Als men mij vraagt met verachten:
Waar is nu uw God zo goed?
Ik smelt als ik denk daaraan,
Hoe ik voormaals placht te gaan
Met een hoop volks hier te lande,
Om U, Heer’, te doen off’rande.

3Waarom wilt gij u zo kwellen
En beroerd zijn, o ziel mijn?
Wil gans uw hoop op God stellen;
Van u zal Hij gedankt zijn,
Als Hij door Zijn aanschijn klaar,
Zal wegnemen uw kruis zwaar.
Dies, o God, van mij niet wijket,
Want mijn hart mij gans bezwijket.

4Ik ben Uwes zeer gedachtig,
Ook aan des Jordanen kant,
En Uwer goedheid zeer krachtig
In Hermon, dat koude land,
En aan Misar, den berg bloot,
Daar d’ een’ diepte d’ ander’ groot
Toeschreit, en daar de tempeesten
Over mij gaan minst en meesten.

Pauze

5Al de grote waterstromen
Zijn, Heer’, over mij gegaan,
En mij over ’t hoofd gekomen;
Maar Gij hebt mij bijgestaan.
’s Daags toont Gij mij Uw goedheid,
En ’s nachts Uw barmhartigheid;
Dies zal ik U, Heer’, belijden;
Gij hoedt mijn ziel t’ allen tijden.

6Ik sprak tot God: O God krachtig,
Waarom vergeet Gij mij gaar?
Waarom moet ik wezen klachtig,
Benauwd door de booz’ eenpaar?
Ik gevoel haar smaden kwaad,
’t Welk mij door de benen gaat,
Als zij tot Uwe onere
Spreken: Waar blijft nu de Heere?

7Waarom wilt gij u zo kwellen
En beroerd zijn, o ziel mijn?
Wil gans uw hoop op God stellen;
Van u zal Hij gedankt zijn.
Omdat Hij is, zo men ziet,
Mijn Heil, Die mij gunste biedt;
Dies, mijn ziel, wil u verblijden,
God is ’t Dien ik bid in ’t lijden.