Psalm 28

1O HEER’, Gij zijt mijn Sterkte machtig,
Tot U is ’t dat ik bidde klachtig;
Zwijg niet stil, o mijn God geprezen,
Of anders zo moet ik nu wezen
Enen mense gans’lijk gelijk,
Die men begraaft in dat aardrijk.

2Wil, Heer’, verhoren al mijn klagen,
Als ik schreie, zijnde verslagen,
In Uw heilig huis vol met ere.
Laat mij met hen niet één zijn, Heere,
Die nergens in blijdschap ontvaân
Dan in het kwaad dat zij begaan.

3Zij spreken van vreed’ allerwegen,
Doch haar hart is tot kwaad genegen.
Wil hun naar haar verdiensten geven,
En naar haar meningen daarneven;
Maak dat haar overkome snel
Den loon harer boosdaden fel.

4Omdat haar harten niet bemerken
Uwe heerlijke wonderwerken,
En de kennisse gans niet achten
Uwer daden, HEER’, vol van krachten;
Zij werden verworpen voortaan,
Zonder namaals meer op te staan.

5Geloofd zij God, Die mijn gebeden
Verhoord heeft naar Zijn goedigheden.
God is mijn Schild ende Burcht krachtig,
Van Hem komt mijn hulpe waarachtig.
Dies moet mijn hart wezen verblijd,
En mijn mond Hem zingen altijd.

6Hij geeft mijn volk kracht om te strijden;
Zijnen koning Hij t’ allen tijden
Bewaart; dies laat ’t volk Uwer erven
Uwen zegen, o Heer’, verwerven;
Wil dat brengen ter heerlijkheid,
En voeden in der eeuwigheid.