Psalm 21

1De koning zal zeer zijn verheugd,
Dat hij door Uw hand krachtig
Verlost is, HEER’ almachtig.
Hoe vol zal hij wezen der vreugd,
Ziende dat hij gewis
Door Uw kracht bevrijd is.

2Zijnen lust en begeren al,
Zo gij dat overlegget,
Heer’, Gij hem niet ontzegget.
En al dat hij U bidden zal,
Daarvan hij doet vermaan,
Zal hij van U ontvaân.

3Want eer hij bidt, zijnde benauwd,
Maakt Gij hem, Heere goedig,
Met rijkdom overvloedig.
Een krone van gelouterd goud
Maakt Gij hem, die Gij stelt
Op ’t hoofd, midden in ’t veld.

4Hij begeerde toch anders niet
Dan dat Gij hem woudt geven
Slechts enen tijd om leven.
Gij hebt hier boven (zo men ziet)
Hem vergund overvloed,
Ja, ’t eeuwig leven zoet.

5Door Uw goedheid maakt Gij altijd,
Dat zijnen goeden name
Wijd verbreid werdt bekwame.
Want Gij, Heer’, Die goedertier zijt,
Hem prijs en ere wilt
Altijd geven zeer mild.

6Gij versiert hem, dat hij hiernaar
Enen spiegel zal wezen
Uwer goedheid geprezen.
Gij hebt hem verheuget voorwaar,
En zijn harte verlicht
Door Uw lieflijk gezicht.

7Opdat de koning zij bevrijd,
In zijn leed en benauwen,
Op God staat zijn vertrouwen.
Van God wacht hij hulp in den strijd,
Door welken hij eenpaar
Vast blijft zonder gevaar.

Pauze

8Uw hand is sterk genoeg om slaan,
Ja, om neder te vellen
Die hen tegen U stellen.
Zij werden ook tot niet gedaan,
Die Uwen prijs en eer
Hebben verachtet, Heer’.

9Uw gramschap hen verslinden zal,
Als enen heten oven,
Onder vol vuurs én boven.
Zij werden ook verdorven all’;
Van U, daar men op ziet,
Werden z’ gebracht tot niet.

10Uitgeroeid werden zij meteen
Van der aarde met machte,
Zij en al haar geslachte.
Daar en werdt gedachtenis geen,
Noch gewag vroeg of spaad’
Van haren stamme kwaad.

11Omdat ze hebben onderstaan
Den koning te beschaden
Met allerlei boosdaden.
Tegen U zij met list raadslaan,
Maar daar werdt door haar kracht
Niets bijzonders volbracht.

12Al waar’ ’t dat de booz’ opgericht,
Tezaam tegen U kwamen,
Gij zoudt ze haast beschamen.
Gij zult ze schieten in ’t aanzicht;
Daarop hebt Gij gemikt
En Uwen boog geschikt.

13Daarom, maak U toch op, o HEER’;
Wil met ernst nu bewijzen
Uw kracht niet om volprijzen;
Opdat wij altijd, t’ Uwer eer,
Prijzen ons leven lang
Uwe macht met lofzang.