Psalm 20

1God verhoor’ uw gebed dat gij doet,
In uwen zwaren nood;
God Jakobs neem’ u in Zijn behoed,
In den tegenspoed groot;
Uit den hemel zie Hij uw lijden,
En help’ u ook zeer krachtig;
Van Sion, den berg t’ allen tijden,
Sterk’ u Zijn hand zeer machtig.

2Uwes dienst en der off’randen schoon
Gedenke de Heer’ mijn;
Dat uw off’randen voor Zijnen troon
Haast asse mogen zijn.
Hij maakt voorspoedig uwe dingen,
Naar uw begeerte reine;
Hij wil uw voornemen volbringen,
Groot en klein in ’t gemeine.

3God doe dat gij Hem bidt goedertier,
Opdat wij onbezwaard
Eenmaal oprichten onze banier,
In Gods Naam wijd vermaard;
En zeggen: God, uit Zijn woonst’ heilig,
Wil Zijnen koning krachtig
Verhoren, en helpen goedwillig,
Met Zijne hand almachtig.

4Onz’ vijanden staan zeer vast gebouwd
Op wagen en op peerd;
Maar op Gods kracht hebben wij vertrouwd,
In ’t lijden dat ons deert.
Ook is haar grote macht gekommen
Tot niet; zij is verloren;
Maar onz’ kracht is hoger geklommen
Dan zij ooit was tevoren.

5Wil toch beschermen, HEER’, van nu voort
Den koning, en bijstaan;
Laat toch ons gebed wezen verhoord,
Als wij U roepen aan.