1Waarom raast dat volk met zulken hoogmoed?
Waarom komen de heidenen tezamen?
Wat is ’t dat hen vergeefs zo woeden doet,
En raadslaan van dingen die niet beta - men?
De koningen hen tezamen verbinden,
De voornaamst’ al zijn ook daartoe bedacht;
God te bestrijden zij hen onderwinden,
En Zijnen Gezalfde met grote macht.
2Zij spreken t’zaam: Laat ons breken meteen
Haar banden al, waarmeed’ Zij ons verstrikken;
En ’t jok dat Z’ ons hard opleggen gemeen,
Laat ons verwerpen en breken in stik - ken.
Maar God, Die den hemel bewoont geprezen,
Zal ze belachen; want haar doen Hij ziet.
Haar opstel zal van Hem bespottet wezen;
Want het is ijdel, en God acht het niet.
3Hij zal z’ aanspreken elk bij zijnen naam,
In Zijn gramschap, die groot’lijks is te vruchten.
Hij zal ze verbaasd maken altezaam,
In Zijn toornigheid, die zeer is te duch - ten;
En zal spreken: Gij koningen, wilt horen;
Vanwaar komt u dezen raadslag zo erg?
Ik heb Mijn Koning gezalfd en verkoren,
Over Sion, Mijnen heiligen berg.
Pauze
4En Ik, Zijn Koning, van Hem toebereid,
Zal Gods oordeel spreken voor ieders oren,
’t Welk is, dat Hij Mij klaarlijk heeft gezeid:
Gij zijt Mijn Zoon, heden van Mij gebo - ren.
Begeer van Mij, Ik zal U t’ eender erven,
Veel volkeren haast maken onderdaan;
Een alzulk Rijk zult Gij van Mij verwerven,
Dat tot den einde des aardrijks zal gaan.
5Gij zult dragen enen ijzeren staf,
Om die all’ te dwingen dat z’ U doen ere.
Gij zult z’ in den wind verstrooien als kaf,
En morzelen als een aarden vat te - re.
Dies gij koningen en vorsten der aarde,
Wilt Mijn onderwijs met harten ontvaân.
En gij richters, wilt met ootmoed aanvaarden
’t Goed vermaan dat u van Mij werdt gedaan.
6Dient God met kinderlijke vreze goed,
Vreest Zijn gramschap en zoekt Hem te behagen;
Verblijdt u en beeft voor Hem met ootmoed;
Ziet dat gij Hem geen oorzaak geeft te kla - gen.
Kusset den Zoon, Dien Hij u heeft gezonden,
Dat Hij niet gram zij over uwe daad;
Opdat gij haast tezaam niet wordt verslonden,
En in uwen weg niet schrikk’lijk vergaat.
7Want Zijn gramschap ontsteekt zeer haast en brandt
Gelijk een vuur, als men daarop niet achtet.
Och, hoe zalig is hij in zulken stand,
Die Hem vertrouwt en op Zijn goedheid wach - tet.