Psalm 141

1Ik roep U, HEER’, aan in nood niet klein,
Haast U genadelijk tot mij;
Open mij nu Uw oren vrij,
Dewijl ik roepe tot U allein.

2Tot U klimme mijn gebed gemein,
Evenals van reukwerk zeer zoet;
Mijn handen gestrekt in ootmoed,
Ontvang als een spaad offer zeer rein.

3Houd altijd, o HEER’, toe mijnen mond;
Regeer ook mijn lippen nu meer;
Dat niets kwaads tot Uwer oneer
Daaruit komme tot eniger stond.

4Neig mijn harte niet tot stukken loos,
Dat ik niet en hebbe te doen
Met de mensen in boosheid koen,
En niet en smake haren roof boos.

5Dat mij de vrome vermaan’ eenpaar,
Ik wil ’t vriendelijk dulden fijn;
Zulks zal mij op mijn hoofd ook zijn
Als een balsem liefelijk en klaar.

Pauze

6Maar zeer haast zal ik zien onverwacht
De godd’lozen in zulk ellend’,
Dat ik voor hen nog in het end
Zal God moeten bidden met aandacht.

7Als haar overheren boos en fel
Van bovenaf worden gestoord,
Dan worden mijn woorden gehoord,
Als die goed zijn en gesproken wel.

8Gelijk ’t hout en steen zijn uitgespreid,
Als men ze klieft en breekt zeer klein,
Alzo zijn onz’ benen gemein
Omtrent onze graven uitgebreid.

9O Heer’, in mijn lijden en verdriet
Tot U hef ik mijn ogen vrij;
Mijn Troost en mijn Hope zijt Gij,
En laat mijn harte versagen niet.

10Hoed mij, dat ik niet worde gevaân
In de strikken mij voorgesteld;
En met banden niet zij gekweld,
Die mij de bozen stedes voorslaan.

11Zij moeten zelve wezen verstrikt
In haar eigen netten alt’zaam;
Opdat ik gezond en bekwaam,
Daarvan vrij zij en worde verkwikt.